Toch met Duitsers gepraat
In een historisch tijdschrift las ik een bespreking van een boek over de Brits-Nederlandse betrekkingen sinds 1780. Een hoofdstuk van dat boek gaat over de Britse kijk op de Nederlandse defensie-inspanningen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. In Londen, zo vat de recensent het Britse oordeel samen, ‘hield men de Nederlanders voor te rijk en te soft voor een stevige defensie’. Zou dat oordeel zestig jaar later erg anders luiden? Onlangs sprak de Britse ambassadeur er zijn verbazing over uit dat een vereniging die de belangen van soldaten behartigt, zich zorgen had gemaakt over de uitzending van Nederlandse militairen naar het een of ander crisisgebied, met het argument dat het daar zo gevaarlijk was. Tja, juist daarom zijn er soldaten nodig!
Het toeval wil dat ik kort tevoren in Heinrich Bölls Briefe aus dem Krieg 1939-1945, waarover ik hier al op 27 maart jl. schreef, gelezen had dat deze later beroemd geworden Duitse schrijver de Nederlanders in 1941 een ‘moe en volgevreten volk’ noemde. De oordelen van een Britse diplomaat vlak vóór de oorlog en van een 22-jarige Duitser een paar jaar later lopen - of ze nu juist of onjuist zijn - niet zo heel veel uiteen.
Overigens kende Böll Nederland slechts van de doorreis op weg naar Frankrijk (tenzij hij, die uit het nabije Keulen kwam, het vóór de oorlog al eens bezocht had, maar dat blijkt niet uit zijn brieven). Bij hem kun je dus gevoegelijk van een vooroordeel spreken - een vooroordeel van iemand uit een arm land (wat Duitsland lange tijd na de Eerste Wereldoorlog was geweest) jegens het als steinreich beschouwde buurland.
Interessanter zijn Bölls brieven uit Frankrijk, waar hij ruim drie jaar gelegerd was. Ik schreef in mijn eerdere stuk dat mij daarin de vriendschappelijke wijze getroffen had waarop de Franse bevolking, vooral in de kleine steden en dorpen, omging met de Duitse soldaten, en ik vergeleek die met mijn eigen ervaringen uit die tijd, toen sociale omgang met Duitsers, althans in de kringen waarin ik verkeerde, taboe was.
Nu heb ikzelf die tijd in steden doorgebracht, en daar waren, zo suggereerde ik, bezetters en bevolking misschien meer van elkaar gescheiden dan op het platteland. Ik werd in dit vermoeden bevestigd door een boek dat een lezeres mij stuurde na lezing van mijn artikel: Toch met Duitsers gepraat door Henders Franken (Hameland Pers).
De auteur beschrijft haar leven als meisje op een boerderij tijdens de bezetting. Het gezin was vaderlandsgezind, dus anti-Duits, maar onvermijdelijk kwamen zij in gesprek met Duitse soldaten - vaak eveneens boeren - en officieren die bij hen ingekwartierd werden. Daardoor veranderden ze niet van gezindheid, maar kregen ze misschien wel een wat genuanceerder beeld - niet van de bezetting, wél van individuele bezetters.
Daarnaast zijn er wel andere verklaringen te geven voor de grotere lankmoedigheid waarvan de Franse bevolking in de omgang met gewone Duitse soldaten, zoals Böll er een was, blijk gaf. In de eerste plaats waren voor de Fransen, anders dan voor de Nederlanders, oorlog en bezetting niets nieuws. Ze hadden dat in zeventig jaar al twee keer eerder meegemaakt. Dat maakt de mensen gelatener of cynischer. Voor Nederland, dat ruim een eeuw lang neutraal was geweest en sinds 1813 geen vreemde bezetting had gekend, kwam de Duitse inval daarentegen als een schok.
Daar komt bij dat vele Fransen die Böll (die Frans sprak) in cafés en op boerderijen ontmoette, soldaat waren geweest in de Eerste Wereldoorlog, die toen nog geen 25 jaar achter hen lag. Tussen veteranen nu bestaat er, ook als ze tot vijandelijke kampen hebben behoord, een soort van camaraderie. Vooral de gewone ex-soldaten hadden begrip voor de arme sloebers van de andere kant, die ook maar de oorlog waren ingestuurd. Böll spreekt van ‘een zeer milde soort van vriendelijk medelijden’ bij veel Fransen jegens de Duitse soldaten.
Ten slotte is er het verschil in status tussen bezet Frankrijk en bezet Nederland. Frankrijk stond, althans in het gebied waar Böll verbleef (de Kanaalkust en haar achterland), onder militair gezag, Nederland daarentegen onder civiel gezag, dat wil zeggen: het gezag van de nationaal-socialistische partij, die een ideologisch regime aan de bevolking probeerde op te leggen. In Frankrijk liet het leger de bevolking veel meer met rust, zolang ze maar leverde wat het nodig had. Dat verklaart wellicht mede de grotere haat in ons land.
Van verzetsdaden van Franse kant reppen Bölls brieven nauwelijks. De enige passage die mij, wat dat betreft, opviel is die waarin hij schrijft dat er op de muren het jaartal 1918 werd gekalkt om de Duitsers te herinneren aan hun nederlaag van dat jaar. Maar dan is het al begin 1943. De strijd om Stalingrad, een keerpunt in de oorlog, is dan bijna ten einde.
Böll vindt dat mene tekel op de muren overigens een ‘gemeenheid, die mij, toen ik het voor de eerste keer zag, trof als een knotsslag’. Was hij, die zijn afkeer van de oorlog en de nazi's niet verheelt (voorzover de censuur dat toeliet), in een soort euforie geraakt door de bijna idyllische cohabitatie met de Fransen? Of kan ook hij niet beoordeeld worden naar de zwart-witmaatstaf die wij zo graag hanteren waar het de oorlog betreft? Daarover verder een volgende keer.
NRC Handelsblad van 01-05-2003, pagina 7