Bewindsman en analyticus
De illusies van De Hoop Scheffer
Wanneer een bewindsman in openbare discussie treedt met een commentator, is dat een discussie tussen ongelijken - niet ongelijken in rang of stand, maar qua functie. Een commentator is immers in de regel een vrij man, die zich alle - zelfs de idiootste - meningen kan veroorloven. Een bewindsman is dat niet. Hij moet rekening houden met zijn partij, het parlement, de openbare mening en, zeker wanneer hij minister van Buitenlandse Zaken is, met andere mogendheden. Waar hebben we het over? In de krant van 2 april brengt de minister van Buitenlandse Zaken, mr. J.G. de Hoop Scheffer, twee artikelen van mij ter sprake die in de krant van 20 februari en 20 maart waren verschenen en waarin ik de gevolgen van de crisis om Irak voor Nederlands buitenlands- en veiligheidsbeleid besprak.
In het eerste artikel constateerde ik dat de ‘traditionele pijlers’ van dat beleid de NAVO en de EU ‘wankelen.’ Ergo: Nederland dreigt, niet door eigen schuld, ‘tussen allerlei stoelen te vallen’. Een maand later deed ik daar een schepje bovenop en beweerde ik dat die pijlers ‘in scherven liggen’ en sprak ik de hoop uit ‘dat de regering zich van deze hachelijke situatie bewust is’. Let wel: dit was een analyse, niet een kritiek op 's ministers beleid (let op de woorden in het eerste artikel: ‘niet door eigen schuld’), en nog minder een voorstel voor een ander beleid. Dat zal een bewindsman onvoldoende achten, maar aan elk beleid dient een analyse vooraf te gaan.
Het is dus niet 's ministers beleid (dat ik in grote trekken goedkeurde) waar de discussie over behoort te gaan, maar mijn analyse van de toestand waarin de traditionele pijlers van dit beleid zich bevinden. Kennelijk vindt de minister die analyse te somber: ‘VN, NAVO en EU liggen [...] niet in scherven. Het gaat om barsten, niet om breuken.’
Nu, als de minister erkent dat er ‘barsten’ zijn in de traditionele pijlers van zijn beleid, dan is dat op zichzelf al de constatering van een ernstige toestand. Die ernst verheelt hij dan ook niet: ‘De huidige meningsverschillen binnen VN, EU en NAVO zijn ontegenzeggelijk verontrustend.’ 's Ministers ongerustheid betreft vooral het feit dat er in de ‘as Washington-Bonn’ (bedoelt hij soms Berlijn?), die ‘in het verleden het dragende element van de voor Nederland zo belangrijke westerse politiek-militaire structuur’ vormde, de klad is gekomen. Inderdaad, als dát geen barst in een pijler van Nederlands buitenlands beleid is!
Overigens wie zich, zoals de minister, vastklampt aan het verschil tussen barsten en breuken, kan van een koude kermis thuis komen. Iedereen die enigszins met afwaswerk vertrouwd is, weet dat in heet water een barst gauw een breuk wordt. En heet water staat ons te wachten. Contingency planning vereist dat Nederland rekening houdt met de mogelijkheid van breuken.
Ook met die van een breuk in de relatie met de Verenigde Staten. Zeker, ‘zonder een actieve Amerikaanse betrokkenheid (is) geen werkbare structuur van internationale ordening mogelijk’, maar staat het vast dat ‘ook de VS belang hebben bij samenwerking met andere landen, en daaraan hechten?’ Belang erbij hebben ze misschien wel, maar zullen ze daaraan altijd hechten en, zo ja, hoeveel? De multilateralist Powell heeft niet het eeuwige leven. Zijn positie is eerder verzwakt na de bliksemzege in Irak van de unilateralist Rumsfeld.
Ondanks alle waardering kan ik 's ministers contra-analyse niet overal volgen. Na geconstateerd te hebben dat EU, NAVO en VN nog altijd ‘een reële noodzaak van internationale samenwerking’ weerspiegelen, zegt hij: ‘VN, NAVO en EU liggen daarom niet in scherven.’ Dat daarom begrijp ik niet. Ik ben het ermee eens dat die drie pijlers nog een reële noodzaak weerspiegelen, maar daar volgt toch niet dwingend uit dat ze niet in scherven liggen?
Het beleid dat de minister vervolgens in zijn artikel schetst, roept weinig weerspraak op. Wie zou het oneens zijn met een beleid dat wil ‘investeren in de relaties met Washington en de grote Europese landen, maar ook in de betrekkingen met gelijkgezinde kleinere partners’? De conclusie die de minister uit dat beleid trekt, vraagt echter wel om een enkele kanttekening.
Die conclusie is dat dit beleid, dat zich niet eenzijdig richt op óf de EU óf de NAVO óf de VN, maar in al die organisaties Nederland een ‘loyale en constructieve partner’ wil doen zijn, het Nederland mogelijk maakt ‘bruggen te helpen bouwen’. Een mooie metafoor, maar spreekt er geen zelfoverschatting uit? Als staten een kloof tussen elkaar willen dichten, hebben ze meestal daar geen derde bij nodig.
Interessant is het dat de minister zich distantieert van ‘een van onze beste diplomaten’ (wie zou dit zijn geweest?), die twintig jaar geleden nog zei dat ‘het trekken van een eigen lijn voor een klein land meestal een illusie was’. Daar is de minister het niet mee eens: zijn ‘buitenlandse politiek zal meer gekenmerkt worden door actieve bilaterale diplomatie, gericht op het vinden van medestanders’. Was dat vroeger zoveel anders? Alleen koesterden onze diplomaten daarbij toen misschien wat minder illusies.
Minder illusies dan De Hoop Scheffer koestert? Ik weet het niet, maar wél weet ik dat een bewindsman, in tegenstelling tot een analyticus, altijd illusies moet koesteren, althans moet zeggen te koesteren, al zal hij eerder spreken van hoop, verwachting of zelfs zekerheid. Zo niet, dan zal hij niet lang bewindsman blijven. Dat lot wens ik De Hoop Scheffer niet toe.
NRC Handelsblad van 10-04-2003, pagina 7