Brieven uit een andere oorlog
In de stilte voor de storm heb ik zitten lezen in een boek over een andere oorlog: Briefe aus dem Krieg 1939-1945 van de later beroemd geworden Duitse schrijver Heinrich Böll. Zes jaar lang schreef hij bijna dagelijks aan zijn familie en later vooral aan zijn vrouw. Die brieven zijn in 2001, zestien jaar na zijn dood, uitgegeven.
Een bespreking in een Duitse krant had mij er opmerkzaam op gemaakt dat hij ook over het bezette Nederland had geschreven, en zijn opmerkingen daarover die in die krant geciteerd werden, wekten mijn nieuwsgierigheid, te meer omdat ik een leeftijdgenoot van Böll ben (ja, we zijn zelfs op dezelfde dag geboren). Daarom vooral wilde ik een blik in dit boek slaan.
Nu, het blijkt dat hij als gewoon soldaat (later zou hij het tot korporaal brengen) slechts kort in ons land is geweest op doorweg naar zijn eigenlijke bestemming aan de Franse Kanaalkust. Lees wat hij op 4 augustus 1940 (Nederland is nog geen drie maanden bezet) schrijft:
‘Gisteren zijn wij door de ongelooflijk behaaglijke zaterdagmiddag van Holland gereden: paartjes stoeiden met elkaar in prachtige parken, overal zaten zij in de tuinen en keken zij stom (buffelig) naar ons; velen maakten zwembewegingen en dan een gebaar dat zinken moest betekenen, waarbij zij smalend grijnsden. Wij waren allen mateloos verbitterd bij het zien van dit fantastische leven.’
Het uitvoerige notenapparaat geeft geen nadere verklaring van deze passage. Laat de tijdgenoot dan inspringen. De zomer van 1940 was een prachtige zomer, die nauwelijks iets van de komende ellende liet vermoeden. Wat betekenden die zwembewegingen die de Nederlanders tegenover Duitse soldaten maakten? De invasie van Engeland stond nog op Hitlers programma (de soldaten zongen: ‘Und wir fahren gegen Engeland, Engeland...’). Die bewegingen betekenden: jullie schepen worden door de Engelsen getorpedeerd, en jullie zullen moeten zwemmen om er te komen.
En die verbittering? Duitsland was in 1940 eigenlijk nog steeds niet over de gevolgen van de ruim twintig jaar tevoren verloren Eerste Wereldoorlog heen. Een grauwe sluier hing over zijn steden en over vele mensen, die letterlijk gehongerd hadden. Onder Hitler was het wel beter geworden, maar boter, kaas en andere heerlijkheden waren zelfs toen nog niet onbeperkt te krijgen.
Voor die Duitsers was het ongeschonden en ‘steinreiche’ Nederland, met zijn groene weiden en parken, zijn heldere bakstenen huizen en zijn blozende kinderen, een lustwarande. Ik zie nog de Duitse soldaten voor mij die in 1940 grote hoeveelheden boter, kaas, koffie en chocola kochten. Ook Böll bleef dat tot diep in de oorlog doen om naar huis te sturen.
De volgende dag schrijft hij uit Frankrijk (hem is dan kennelijk intussen de betekenis van die zwembewegingen duidelijk geworden): ‘De tocht door Holland vergeet ik niet zo gauw: wat een properheid, behaaglijkheid en gezondheid, en dat heerlijke zaterdagmiddagleven. Het was werkelijk tijd dat wij die onbeschaamde gezelligheid onderbraken, en daarbij nog die brutaliteit ons door honende gebaren een koele en natte dood toe te wensen!’
Begin 1941 is er waarschijnlijk sprake van dat hij weer naar Nederland overgeplaatst zal worden. Hij gaat tenminste Nederlands proberen te leren, de taal van ‘een moe, want volgevreten volk’, maar ‘de moed zinkt mij in de schoenen wanneer ik aan al die ontelbare oohs en aahs en äähs en eehs en eeis en oeus denk. Is dat niet puur gegeeuw?’ En zo gaat het nog een poosje verder.
Was Böll een oppervlakkige waarnemer? Hier zeker, maar tegelijkertijd was hij toen al een belezen jongeman, die als vroom rooms-katholiek niets van het nationaal-socialisme moest hebben. Dat is voortdurend tussen de regels door te lezen. Het is merkwaardig hoeveel de censuur nog doorliet, maar directe kritiek toch niet. Niettemin schrijft hij eind 1942 na een rede van Goebbels: ‘Het is ontzettend uit de mond van die man verzen van Hölderlin te horen.’ Hij noemt dat ‘de grootste misdaad die men de gesneuvelden kan aandoen’.
Maar dat was al ruim twee jaar later, toen het optimisme over een spoedig einde van de oorlog die hij overigens haatte (dat blijkt uit bijna elke brief) voorbij was. In de zomer van 1940 was hij er nog vast van overtuigd ‘binnen enkele dagen Engelands bodem te betreden’, en hij was daarvoor bereid te sneuvelen. Maar al in september ziet hij dat somberder in, en in juni 1942 krijgt hij steeds meer de indruk dat ‘de Engelsman toch zeer sterk en taai is’ en dat de oorlog nog lang zal duren.
Tot oktober 1943 blijft Böll in verschillende plaatsen in het westen van Frankrijk. Wat hier opvalt in zijn brieven is de vriendschappelijke wijze waarop de Franse bevolking, vooral in de kleine steden en dorpen, omgaat met de Duitse bezetter, niet alleen de blijkbaar talloze soldatenmeisjes, maar ook gewone boeren en arbeiders. Böll, die Frans spreekt, heeft eindeloze gesprekken met hen.
Dit zet vooral de tijdgenoot weer aan het denken. Was het in Nederland ook zo? Zelf herinner ik me niet in de oorlog ooit met een Duitser gesproken te hebben, behalve misschien nu en dan met een soldaat die op straat naar de weg vroeg. Het was niet alleen uit principe dat ik zulke ontmoetingen meed, het was eerder dat ik er nooit de gelegenheid toe kreeg (stel dat ik die gewenst had).
Toegegeven: ik heb de hele oorlog in steden doorgebracht, waar bezetting en bevolking wellicht meer van elkaar gescheiden waren dan op het platteland, en bovendien in kringen waar sociaal contact met Duitsers iemand automatisch ‘fout’ maakte. Zou het elders, behalve natuurlijk in NSB-kring, anders zijn geweest? Over mogelijke verklaringen - en over Bölls verdere belevenissen (hij werd eind 1943 naar het oostfront gestuurd, waar de oorlog er wel anders uitzag dan in het toen nog vrij vredige Frankrijk) - een volgende keer.
NRC Handelsblad van 27-03-2003, pagina 7