De middellange duur
Een Fransman heeft eens gezegd: ‘De politici praten niet meer over belangrijke problemen, ze praten slechts over dringende problemen.’ Het is de vraag of ze ooit over belangrijke problemen gepraat hebben. De problemen van de dag dringend of niet nemen immers bijna hun hele tijd in beslag. Je kunt het hun nauwelijks kwalijk nemen wanneer de belangrijke problemen even moeten wachten.
Maar wat zijn belangrijke problemen? Dat zijn gebeurtenissen en ontwikkelingen van lange en middellange duur of, als we de indeling van de Franse historicus Fernand Braudel (1902-1985) volgen, gebeurtenissen en ontwikkelingen die de invloed van geografie en klimaat ondergaan, en die van middellange duur: handel en transport, lonen en prijzen, maar ook maatschappelijke, staatkundige en wetenschappelijke ontwikkelingen.
Daarnaast onderscheidt Braudel gebeurtenissen en ontwikkelingen van korte duur, waarvan de kranten niet voor niets ook dagbladen of, in het Frans, journaux genoemd vol staan. Daar houden ook politici en diplomaten zich vooral mee bezig. Braudel ordende de geschiedenis dus naar structurele, conjucturele en evenementiële invloeden.
Wanneer we nu zijn vondst, die zijn Nederlandse collega H.L. Wesseling ‘briljant’ noemde, toepassen op de groeiende kloof tussen Amerika en Europa, dan valt het op dat politici, journalisten en diplomaten de kwestie veelal terugbrengen op personen: als Schröder of Bush of Chirac dit of dat had gedaan (of niet gedaan), dan... Hun analyses zijn dan niet noodzakelijkerwijs onjuist, maar liggen de oorzaken niet dieper?
In de Financial Times van 3 maart stond een artikel van William Richard Smyser, hoogleraar aan de Georgetown University te Washington. Hij schrijft die groeiende kloof tussen Amerika en Europa, althans wat het Amerikaanse aandeel daarin betreft, toe aan een ontwikkeling van, om in Braudeliaanse termen te spreken, middellange termijn.
Zijn betoog komt erop neer dat de Verenigde Staten historisch voornamelijk een zeemogendheid zijn van de tijden van de clippers en president Theodore Roosevelt (1901-1909) af. Het is pas de Koude Oorlog die hen gedwongen heeft, teneinde de landmachten China en de Sovjet-Unie te weerstaan, blijvend grote legers op de been te houden en elders te kantonneren. Nu de Koude Oorlog voorbij is, keert Amerika terug tot zijn oorspronkelijke strategie.
Nu is het eigen aan een zeemogendheid dat zij de zeeën (tegenwoordig ook de lucht) wil beheersen. Daarvoor zijn geen grote legers nodig, slechts hulptroepen en bases. Ook langdurige bondgenootschappen zijn eigenlijk niet gewenst. (Aan Lord Palmerston, premier in de hoogtij van het Britse imperialisme, wordt het woord toegeschreven dat zijn land geen vaste bondgenootschappen, slechts vaste belangen kent.)
In deze gedachtegang is het vasteland van Europa na de Koude Oorlog minder belangrijk voor Amerika geworden, de NAVO dus ook. Het zwaartepunt verschuift van Duitsland naar de periferie, vooral de Middenlandse-Zeedoorgang, met Spanje, Italië, Turkije en Israël als steunpunten. Irak nu wordt als een bedreiging van deze route gezien.
In dit licht moet, volgens Smyser, ook Rumsfelds uitspraak over het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ Europa (waarmee hij respectievelijk West- en Oost-Europa bedoelde) worden gezien: een zeemogendheid streeft nu eenmaal naar een evenwicht tussen de staten op andere continenten. (Weer doet dit aan een Britse staatsman denken, in dit geval George Canning, die in 1826 zei: ‘Ik heb de Nieuwe Wereld in het leven geroepen hij bedoelde daarmee Zuid-Amerika, welks onafhankelijkheid (van Spanje) hij steunde, teneinde het evenwicht van de Oude te herstellen.’) Eveneens in dit licht beoordeelt Smyser de benoeming van generaal James Jones tot commandant van de Amerikaanse troepen in Europa. Met hem is voor de eerste keer een marinier op die plaats gezet. Mariniers nu zijn geen troepen met een vaste standplaats; het zijn expeditionaire strijdkrachten, overal op oproep inzetbaar.
Natuurlijk valt er veel op Smysers theorie aan te merken. In de eerste plaats is het de vraag of Bush, Cheney, Rumsfeld e.t.q. dit doel zo duidelijk voor ogen staat als Smyser dat hier schilderde. Smyser beweert dat ook niet, maar belangrijker is dat het hier om een mogelijke ontwikkeling van middellange duur gaat, waarin politici (en hun ideeën) een minder belangrijke rol spelen dan trends. ‘Du glaubst zu schieben, und du wirst geschoben.’
Een andere opmerking is dat zeemogendheden inderdaad traditioneel geen behoefte hadden aan het bezetten van grote stukken land. Portugal, Engeland en Nederland hadden oorspronkelijk voldoende aan beschermde factorijen aan de kusten van Afrika, India en de Indonesische archipel. Maar allengs ontstond de noodzaak ook het achterland onder controle te houden, al was het maar om te voorkomen dat andere mogendheden zich daar gingen vestigen. Zo ontstonden langzamerhand hun koloniale imperia.
Zou dat ook niet met de zeemogendheid Amerika kunnen gebeuren? In dat geval zou zij, zoals in Irak nu al blijkt, bijna onvermijdelijk in conflict komen met andere machten of, zoals ook met de oude imperia is gebeurd, op den duur het verzet van de plaatselijke volken oproepen.
Dat mogen allemaal valabele tegenwerpingen zijn, maar daarmee is nog niet gezegd dat de huidige Amerikaanse-Europese kloof dus een zaak van tijdelijke aard is. Nederland, deel van het in Amerikaanse ogen minder belangrijk geworden West-Europa, zou deze zaak ook eens in het perspectief van de middellange duur moeten bezien.
NRC Handelsblad van 13-03-2003, pagina 9