De Huizingalezing aangevuld
Benno Barnards Huizingalezing ken ik slechts van de ingekorte (maar toch nog één pagina beslaande) versie die zaterdag in de krant stond. Ik weet niet hoe ik in de Leidse Pieterskerk gereageerd zou hebben telkens wanneer hij het had over ‘Huize Europa’, maar al lezende dacht ik, telkens wanneer mijn oog viel op deze woorden, dat hij nu Huizinga de naamgever van zijn lezing te berde bracht. Een optisch bedrog, want Huizinga kwam er niet in voor.
Toch had Barnard het kunnen doen, want Huizinga heeft in 1940 omineus jaar! een boekje geschreven over Patriotisme en nationalisme, en ook Barnard heeft het, in de eerste helft van zijn lezing, over het nationalisme, dat het mooie en over 't algemeen vreedzame kunstwerk dat de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie was, heeft vernietigd.
‘Naar de hel dan met al die nationalistische dwazen’, roept hij uit. ‘Hun gestook verpestte een aangenaam en fatsoenlijk samenlevingsmodel, dat bij een moderne vorm van rechtsgelijkheid en een dito scheiding van kerk en staat, en voorts met enkele wijzigingen inzake de positie van de regio's nog steeds een uitstekend voorbeeld voor onze naar een centralisme à la française overhellende Europese Unie zou kunnen vormen.’
Maar, helaas, het zelfstandigsheidsstreven van Tsjechen, Slowaken, Polen, Hongaren, Kroaten en Slowenen die allemaal deel hadden uitgemaakt van die dubbelmonarchie was te sterk, en het bouwwerk van de Habsburgers zakte in 1918 ineen, plaatsmakend voor een menigte van onafhankelijke staatjes en staten, waarvan sommige elkaar naar het leven zouden staan. ‘Nee, ook Rudolf had het waarschijnlijk niet gered’, zegt Barnard, verwijzend naar de zoon van de ‘almaar doorlevende’ keizer Frans Jozef, die nooit zijn opvolger zou worden.
Daarom was ook het pleidooi van de Franse historicus Jacques Bainville (1879-1936) zinloos. Hij kritiseerde de Franse politiek van na de Eerste Wereldoorlog, omdat deze die dubbelmonarchie had helpen slopen, daarmee niet alleen chaos in Midden-Europa veroorzakend, maar ook zichzelf van een potentiële bondgenoot in Duitslands rug berovend. Maar ach, te laat, te laat! Het nationalisme van de Midden-Europese volken had zijn werk al gedaan.
Maar, vergeten we het niet, die ‘nationalistische dwazen’ konden zich, net zoals hun geestverwanten in het West-Europa van een eeuw eerder, beroepen op het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volken, een democratisch beginsel. Konden de West-Europeanen de Midden-Europeanen ontzeggen wat zijzelf hadden veroverd en als beginsel huldigden?
Het nationalisme wordt nu veelal als reactionaire en funeste kracht gezien (behalve, merkwaardig genoeg, wanneer het zich in ex-koloniale volken manifesteert daar juichen we het nog altijd toe), maar eens, in de eerste helft van de negentiende eeuw, ging het hand in hand met de democratie en gold het als een vooruitstrevende kracht. Metternich, de conservatieve staatsman die die periode domineerde, bestreed alle nationalisme. Hij kwam in het revolutiejaar 1848 ten val.
Maar hoe konden de in beginsel universele democratie en het nationalisme een broederpaar vormen? Huizinga legt het uit: in de tijd van de Verlichting, die uitliep op de Franse Revolutie, ‘strijden twee denkbeelden om de voorrang: het vage ideaal van algemene verbroedering, verdraagzaamheid, menselijkheid, de verwachting van een vreedzame maatschappij, die haar geluk zal vinden in algemene vrijheid en in een harmonisch leven naar de natuur, èn een niet minder sterke zin voor al wat eigen land en eigen volk is.
Komt straks de Revolutie, dan roept de mond nog wel om het universele heil van mensenmin en deugd, maar de gewapende hand slaat toe terwille van het vaderland en van de natie, en het hart is bij deze. [...] Het feit bevestigt slechts dat steeds weer de natuur sterker blijkt dan de leer.’
In augustus 1914, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, herhaalt zich dit: ‘De snelheid en volkomenheid waarmee toen in alle oorlogvoerende landen het socialisme tegenover de nationale politiek ineenzakte, hield voor de toekomst een bedenkelijke waarschuwing in. Het gaf te verstaan hoe weinig de zogenaamde ideologieën van de moderne tijd gelijken op de overtuigingen waarvoor eens de martelaren des geloofs vielen.’
Maar Huizinga heeft het ook over het patriottisme, en dat valt volgens hem ‘onbetwistbaar in de positieve sfeer’. Een latere Nederlandse historicus, Joep Leersen, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, ziet patriottisme zelfs, eerder dan het nationalisme, als voorloper van het liberalisme. Wanneer de historici dit zeggen hebben ze zeker gelijk, maar is de tijdgenoten, die onderhevig zijn aan die stromingen, dit fijne onderscheid altijd duidelijk? De socialisten van 1914 in elk geval niet.
Nog één keer Huizinga. Veertien dagen geleden schreef ik hier over de bombardementen op de Duitse steden in de Tweede Wereldoorlog. Mochten wij wel, in het licht van ‘Auschwitz’, om aandacht vragen voor om niet te spreken van medelijden met het leed van de vrouwen en kinderen die deze bombardementen moesten ondergaan? Wat was Huizinga's reactie? Zijn zoon Leonhard schrijft daarover in zijn Herinneringen aan mijn vader.
Hij bezoekt zijn vader in De Steeg, waarheen de Duitse bezetter hem uit Leiden had verbannen. Vanuit het ‘hooggelegen huis’ dat hij daar bewoonde, keken ze naar een bombardement op het Roergebied. ‘De wereld was donker. Geen licht in het dorp, geen licht op de weg beneden, maar gruwelijke lichten daar ver weg in de wonderlijk heldere nacht.
Een half uur geleden was de donder van eskader na eskader van geallieerde bommenwerpers onzichtbaar over onze hoofden gerold. Nu hoorden wij niets meer, zagen alleen het vuurwerk van het afweergeschut, een verre gloed van grote branden en telkens weer een kantelende fakkel die langzaam omlaag tuimelde uit de hoogte, een in brand geschoten geallieerde bommenwerper.
Wij hebben lang gekeken. Het schouwspel was van een afschuwelijke schoonheid, te gruwelijker door de volmaakte vrede van het duistere en stille land om ons heen. Ik herinner mij slechts één reactie van mijn vader: “Walgelijk...” Hij doelde niet alleen op het neerschieten van onze bondgenoten, maar vooral op de zinloze vernietiging van menselijke waarden.’
NRC Handelsblad van 19-12-2002, pagina 9