Mensen en symbolen
Meer dan een halve eeuw heeft er een soort taboe geheerst over de bombardementen waaraan de Duitse steden in de Tweede Wereldoorlog onderworpen zijn geweest en waaraan tussen de vier- à zeshonderdduizend burgers ten slachtoffer zijn gevallen een soortgelijk taboe als lag over de honderdduizenden door de Russen verkrachte vrouwen.
Dat de geallieerden deze daden niet als hun meest glorieuze wapenfeiten beschouwden hoewel er ook tienduizenden Britse en Amerikaanse vliegers bij zijn omgekomen is begrijpelijk. Het gevecht op het slagveld geldt als heldhaftiger dan het doden vanuit (betrekkelijk) veilige hoogte. In elk geval is ‘bomber’ Harris, de commandant van de Britse luchtvloten, nooit, zoals zijn collega's van leger en vloot, in de erfelijke adelstand verheven.
Ook de Russen hadden enige last van een slecht geweten over hun uitspattingen in de nadagen van de oorlog. Waarom zou er anders in de DDR niet over die verkrachtingen gesproken mogen worden? En het is waarschijnlijk dat in Rusland zelf nog steeds niet graag herinnerd wordt aan deze smet op de ‘Grote Vaderlandse Oorlog’. Waar de eer in het geding is, staat de doofpot om de hoek, zoals wij Nederlanders zouden moeten weten.
En de Duitsers zelf? Hun schuld aan de oorlog en aan de door hen bedreven oorlogsmisdaden culminerend in de moord op zes miljoen joden was zo overweldigend, dat zij jarenlang niet voor den dag durfden te komen met het leed dat zijzelf ook in de oorlog hadden doorstaan uit vrees dat dit onmiddellijk zou worden uitgelegd als een poging tot bagatellisering van hun misdaden of dat ze dan subiet in de hoek van de neonazi's zouden worden gezet.
Er zijn sinds het einde van de oorlog wel enkele romans geweest die zich met dit thema hebben beziggehouden, maar niet in een kwantiteit die enigszins beantwoordt aan die van de bijna totale vernietiging van vele Duitse steden. Die romans zijn trouwens, geen van alle, verkoopsuccessen geweest. Het is pas Günter Grass' laatste boek, Im Krebsgang, dat ophef heeft gemaakt.
Hierin beschrijft hij de ondergang van een passagiersschip, volgestouwd met vluchtelingen uit Oost-Pruisen (voornamelijk vrouwen en kinderen), dat begin 1945 door een Russische onderzeeboot werd getorpedeerd in de ijzige wateren van de Oostzee. Een fait divers in de oorlog, dat trouwens zijn tegenvoorbeelden kent aan de andere kant, maar dat verkleint niet het leed van de betrokkenen. Ook de Duitse geschiedwetenschap heeft zich lange tijd niet systematisch beziggehouden met dit aspect van de oorlog. De publicaties die erover zijn verschenen, behoren eerder tot de plaatselijke geschiedenis en tot de memoires zoals die in het Deutsche Taschenbuch Verlag zijn verschenen. Vele ervan zeer interessant, maar een totaalbeeld was er nog niet.
Hierin probeert nu de historicus Jörg Friedrich te voorzien met zijn dit jaar verschenen boek Der Brand: Deutschland im Bombenkrieg 1940-1945, dat de bombardementen behandelt vanuit het gezichtspunt van de slachtoffers. Laat ik dadelijk zeggen dat ik dit boek nog niet gelezen heb; ik ken het slechts van besprekingen in de Duitse en Engelse pers. Maar het thema levert toch voldoende stof voor commentaar.
Een half jaar geleden, op 30 mei, heb ik al enige kanttekeningen naast dit thema gemaakt naar aanleiding van Im Krebsgang. Zo vroeg ik of er een objectieve maatstaf is waaraan leed moet voldoen om als leed te kunnen gelden. Of is leed een puur subjectieve belevenis en is de lijder de enige die over de mate ervan kan oordelen?
Zijn, met andere woorden, voor de romanschrijver de verschrikkingen die een kleine jongen in een gebombardeerde stad beleeft, minder interessant (in de zin van: minder toelaatbaar als thema) dan de verschrikkingen van een joods kind in Auschwitz? En gebiedt ‘Auschwitz’ de Duitse historicus te zwijgen over mindere holocausten?
Let wel: hier is de schuldvraag niet in het geding. Of beter: de schuld van Duitsland aan de oorlog en aan ‘Auschwitz’ staat vast. Ook de Duitse historicus Ernst Nolte morrelde daar niet aan, toen hij, een acht jaar geleden, de hypothese waagde van een oorzakelijk verband tussen de Russische ‘goelag’, die al in de jaren '20 bestond, en de latere moord op de joden een hypothese die veelal weggehoond werd als poging tot witwassen.
Maar ook schuldigen kunnen lijden, en hun lijden wordt niet minder door het lijden van hun slachtoffers. Van oorlogsmisdadigers of om in Nederlandse termen te blijven NSB'ers is dat nog steeds moeilijk te aanvaarden. Maar als het niet voor hen zou gelden, dan geldt het toch zeker voor hun kinderen en kindskinderen, die nog lang op de zonden van hun voorgeslacht zijn aangekeken. Zo is er ook nog altijd, zeker bij degenen die de oorlog hebben meegemaakt, de neiging om op het lijden van onschuldigen die op de een of andere manier met de nazi's te maken hadden Duitse vrouwen en kinderen die bij bombardementen gedood of verkracht zijn of kinderen van NSB'ers te reageren met het wederwoord: net goed of: eigen schuld! In elk geval kunnen we niet ook nog met hen medelijden hebben!
Maar dan beschouwen we die vrouwen en kinderen niet als mensen, maar als symbolen voor iets anders. Maar ‘het zijn altijd mensen die lijden of gedood worden, en niet symbolen’, schrijft de zojuist ingezegende aartsbisschop van Canterbury, Rowan Williams, in een dit jaar verschenen geschrift (Writing in the dust).
Hij schreef dit naar aanleiding van de aanslag op de Twin Towers op 11 september 2001, die hij zelf van dichtbij heeft meegemaakt. Zij die deze aanslag min of meer vergoelijken als aanvallen op Amerika's macht vergeten, zegt hij, dat de mensen die hierbij omkwamen, niet gereduceerd kunnen worden tot symbolen: ‘zij hadden gezinnen, hobby's, een heel “achterland” van leven dat niet ophield met hun beroepsidentiteit’.
Wie mensen niet behandelt als levende wezens (die goed of slecht, zwak of sterk, onschuldig of strafbaar kunnen zijn), maar als symbolen voor iets anders, nationaal-socialisme of kapitalisme bijvoorbeeld, beschouwt hen in feite als on-mensen in literatuur, geschiedkunde of het dagelijkse leven.
NRC Handelsblad van 05-12-2002, pagina 9