Zorgen over Duitsland
Henry Kissinger, president Nixons veiligheidsadviseur en, later, minister van Buitenlandse Zaken, heeft geen al te goede pers in Nederland. Zijn naam wordt eerder geassocieerd met de geheime bombardementen op Cambodja tijdens de oorlog in Vietnam en de gewelddadige staatsgreep van generaal Pinochet in Chili dan met zijn eveneens geheime reis naar China, die de eerste voorwaarden schiep voor het einde van de Koude Oorlog.
Niettemin: hoewel zijn politieke rol al sinds 1976 uitgespeeld is, is het nog steeds interessant kennis te nemen van zijn kijk op de wereld niet alleen wegens zijn grote diplomatieke ervaring, maar ook omdat hij, voordat hij de politiek in ging, al een historicus van naam was, vooral gespecialiseerd in de Duitse geschiedenis. Zijn studies over Metternich en Bismarck zijn nog steeds lezenswaard.
Wanneer hij dus zijn licht laat schijnen over het Duitsland van vandaag, zoals hij deed in The Washington Post van 30 oktober, dan weten we dat we met een serieuze beschouwing te maken hebben, al hoeven we het er natuurlijk niet mee eens te zijn.
Welnu, over het Duitsland van vandaag maakt Kissinger zich zorgen. Het is vooral de Alleingang die bondskanselier Schröder zich tijdens de jongste verkiezingscampagne veroorloofde, die hem aanleiding geeft tot die zorg. Daarin bestempelde Schröder president Bush' politiek jegens Irak als avonturisme, waarmee Duitsland niets te maken wilde hebben zelfs wanneer zij door de Verenigde Naties zou worden gesanctioneerd. Daartegenover stelde Schröder een ‘Duitse weg’, die neerkwam op neutraliteit inzake Irak.
Het politieke dier dat Schröder is, zou dit natuurlijk niet hebben gedaan als hij niet geweten had dat deze politiek beantwoordde aan diepe gevoelens bij het Duitse publiek, dat niets van oorlog moet weten. Dat dit zo is, blijkt ook uit de halfhartige reactie van de oppositionele CDU op die politiek: ook zij weigerde militaire samenwerking met een Amerikaanse actie tegen Irak, ja zelfs de beschikbaarstelling van militaire bases in Duitsland.
Het was dus, aldus Kissinger, meer dan ‘electoraal opportunisme’ dat Schröder dreef, en dàt maakt hem juist zo bezorgd. Irak was volgens hem slechts een aanleiding, zo niet een ‘voorwendsel voor een reoriëntatie van Duitslands buitenlandse politiek in een meer nationale richting’, waarmee de hele naoorlogse westerse politiek, die de terugkeer van Duitsland in de gemeenschap van volken ten doel had gehad, op het spel wordt gezet.
Kissinger spreekt hier van een ‘soort van anti-Amerikanisme dat een blijvende verleiding is geworden voor Duitse politici’. Deze kwalificatie onderschat evenwel het probleem: zeker, het oorlogsgevaar dat de Duitsers vrezen, wordt op het ogenblik belichaamd door Amerika, maar het is niet zozeer anti-Amerikanisme waardoor de Duitsers gedreven worden alswel een alomvattende zucht van elk oorlogsgevaar verschoond te blijven.
Al tijdens de Golfoorlog van 1990/91 hingen in Duitsland uit talloze ramen witte lakens als protest. Bondskanselier Kohl kon toen niet verder gaan dan financiële steun aan Amerika. Daarvóór waren er de massale protesten tegen de Vietnamoorlog en de kruisraketten. Door de laatste werd zelfs een bondskanselier, Helmut Schmidt, tot aftreden gedwongen. Ook de uitzinnige wijze waarop het Duitse publiek Gorbatsjov eind jaren '80 verwelkomde (‘gorbimanie’), getuigde van die zucht, die in geen enkel Europees land althans: groot land zo groot was.
De ironie van de geschiedenis wil dat in 1945, toen het oorlogszuchtige Duitsland van Hitler verslagen was, de Amerikanen en Europeanen niets liever wilden dan een pacifistisch Duitsland. Het land zou blijvend ontwapend blijven, uit vrees voor nieuwe Duitse agressie. De Duitsers werden immers als aangeboren agressoren beschouwd. En wat blijkt nu? Ze zijn eerder pacifistisch. Ze hebben de les van de Tweede Wereldoorlog misschien te goed geleerd.
Anti-Amerikanisme is dus een vrij oppervlakkige benaming van het werkelijke probleem. Kissingers verdere beschouwing bevestigt dit ook: zo wijst hij op de nieuwe generaties, aan weerszijden van de Atlantische Oceaan, die de ervaring van de Tweede Wereldoorlog en de wederopbouw daarna missen; op de verschuiving van het politieke centrum in Amerika in westwaartse richting, dus weg van Europa.
Ook heeft de Duitse hereniging Duitsland minder westers gemaakt: de Oost-Duitse bevolking heeft niet dezelfde naoorlogse ervaringen gehad als de West-Duitse, heeft dus minder reden zich verbonden te voelen met de Europees-Amerikaanse alliantie. Kortom, Kissinger ziet het gevaar van een ‘zelfgenoegzaam isolement’ voor Duitsland, en voor Europa ‘een terugkeer naar de toestand van vóór de Eerste Wereldoorlog’ (dus van vóór 1914).
Dit is inderdaad een niet geheel ondenkbare mogelijkheid, en dan maakt het niet veel uit of zo'n isolement het resultaat is van anti-Amerikanisme dan wel van pacifisme. Maar wijzen de laatste door Kissinger genoemde, ‘objectieve’ factoren nieuwe generaties aan de macht zowel in Europa als in Amerika, verschuiving van Amerika's prioriteiten weg van Europa er niet op dat de ‘reoriëntatie van de Duitse politiek in meer nationale richting’ onderdeel is van een wijder verschijnsel: het uiteendrijven van Amerika en Europa?
Dat uiteendrijven is een onvermijdelijk gevolg, niet van Duitslands isolement, zoals Kissinger lijkt te geloven, maar van het eind van de Koude Oorlog, die alle Europeanen de discipline van een buiten-Europese hegemonie had doen aanvaarden. Nu dit bindmiddel niet meer nodig is, is voor iedereen de verleiding groot een eigen weg te gaan.
Om de ironie der geschiedenis nog eens aan te roepen: de Oost- en Midden-Europese landen die óf al lid van de NAVO zijn óf dat straks worden (evenals van de EU), zijn juist sterk pro-Amerikaans, omdat zij in Amerika de enige waarborg van hun veiligheid zien tegen een in hun ogen onberekenbaar Rusland. Niet alleen de NAVO is dus, ondanks de show in Praag, verdeeld; maar ook Europa.
NRC Handelsblad van 21-11-2002, pagina 9