Koppig katholicisme
Koppig dat is niet bepaald het eerste woord dat de niet-katholieke Nederlander te binnen valt wanneer hij het Nederlandse katholicisme wil karakteriseren. Maar in een verslag dat een jonge Poolse priester schreef na een bezoek aan Nederland, komt dit woord op z'n minst acht keer voor.
Die Poolse priester heette Karol Wojtyla. Zo heet hij nog, hoewel hij nu beter bekend is als paus Johannes Paulus II. Hij was toen student aan het Angelicum, de universiteit van de Dominicanen te Rome. In de zomer van 1947 maakte hij een reis door Frankrijk en België, met een Abstecher van acht dagen naar Nederland. Over de twee eerste landen, en speciaal het katholicisme daar, schreef hij een artikel in het weekblad Tygodnik Powszechny.
Over zijn bevindingen in Nederland verscheen geen artikel van hem, maar onlangs is op de zolder van dit weekblad een manuscript ontdekt dat duidelijk van de hand van Wojtyla is en de toestand van het Nederlandse katholicisme in die dagen beschrijft. Een welwillende lezer stuurde mij het (in vertaling) toe, en ik vond het interessant genoeg om er het een en ander uit over te nemen.
Maar eerst een paar opmerkingen vooraf. Waarom heeft Wojtyla zijn verslag over Nederland niet gepubliceerd? Waarschijnlijk omdat hij zijn verblijf in Nederland te kort vond om er een ‘diepgravend verslag’ het woord is van hem over te kunnen schrijven. Dat is het misschien ook niet, en sommigen zullen wellicht vinden dat hij hier en daar de plank misslaat. Niettemin kan het nooit kwaad naar eigen land te kijken door de ogen van een buitenlander.
Vergeet ook niet het jaar waarin het geschreven is. In 1947 was het Nederlandse katholicisme nog in de periode van triomfalisme en zelfgekozen isolement. De viering van honderd jaar herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1953) en het beruchte mandement der bisschoppen, dat katholieken het lidmaatschap van socialistische partijen en vakbonden verbood (1954), moesten nog komen, evenals het aggiornamento van paus Johannes XXIII (1958-1963), dat de katholieke kerk zou openbreken.
Wat Wojtyla opvalt, is dat het Nederlandse katholicisme ‘totaal anders’ is totaal anders dan, in de eerste plaats, het katholicisme in Frankrijk en België, landen die hij eerder bezocht en waarmee hij waarschijnlijk al vertrouwder was (in Rome woont hij in het Belgisch College).
Terwijl in Frankrijk (en Wallonië) het katholicisme zich moet zien te handhaven tegen het ‘rationalistisch humanisme’, is in Nederland een andere manifestatie van het christelijk geloof, het protestantisme, de tegenstander. Vandaar in Frankrijk de ‘nadruk op “mystique”, op “spiritualiteit”’, terwijl de kerk in Nederland haar beginselen in praktijk probeert te brengen ‘op een eerder aardse, natuurlijke ondergrond’.
‘Hier hoor je dan ook niet gauw iets over de “mystiek” van het gezinsleven. In plaats daarvan zet men krachtig in op een kinderrijk en waardenvast katholiek gezinsleven. In plaats van een zoektocht te ondernemen naar de “spiritualiteit” van de christelijke arbeid, zetten de Nederlanders gewoon een eigen katholieke vakbeweging op poten.’
Wojtyla zegt het niet, maar je krijgt de indruk dat het de katholieke kerk in Nederland toen meer te doen was om machtsposities te behouden en veroveren dan om mystiek of spiritualiteit. Deze houding vraagt om de koppigheid die hij als het kenmerk van die kerk ziet. Die koppigheid wordt, zegt hij, ‘het meest karakteristiek zichtbaar in de onderlinge wedijver met de protestanten’, die ‘geweldig nuchtere en praktisch ingestelde protestanten’, zoals hij hen elders noemt.
Ook de ‘typerende, zich bewust afzonderende opstelling’ van de Nederlandse katholieken vloeit voort ‘uit de relatie met het protestantisme’. ‘Het was de noodzaak om naast en samen met de protestanten te leven die hier de ontwikkeling bepaalden’ (anders dan in Frankrijk, België - of Polen). ‘De nabuurschap en het samenleven vereisten namelijk voortdurend een eigen interpretatie van dezelfde christelijke bronnen, principes en uitgangspunten.’
Zo ontstond een kerk die inderdaad ‘totaal anders’ is (ook door de ‘krachtige eenheid die zo kenmerkend is voor het katholieke leven in Nederland’) dan elders. Een Poolse vrouw die Wojtyla hier ontmoet, kan het er niet in uithouden: ‘Ze zijn hier zo hard, zij eisen zoveel strengheid en discipline, ze leggen zoveel nadruk op alle verantwoordelijkheden. Religieuze verlangens stillen, voorzien in emotionele behoeften is hier niet in tel. Het enige dat telt is de beleving van de katholieke eenheid.’
In de ogen van die Poolse vrouw is het ‘allemaal domweg onchristelijk, berekenend kil en categorisch (apodictisch)’. ‘Maar’, zegt Wojtyla, ‘ook dit Nederlandse model is een authentieke vorm van katholiek geloof. Het is een vorm van katholicisme die is voortgekomen uit de wisselwerking met het protestantisme. Ondanks het ongelijke vertrekpunt heeft het niet alleen de vergelijking weten vol te houden, maar komt het ook steeds meer als “winnaar” uit de strijd.’
In dat laatste zou Wojtyla, die in 1947 het aggiornamento en het verval van de katholieke kerk in Nederland ook niet kon voorzien, geen gelijk krijgen. Bij een tweede bezoek aan Nederland, in 1985 en nu als paus, zou hij op pijnlijke wijze met de gevolgen daarvan geconfronteerd worden.
Maar ook van alle actuele feiten heeft hij zich tijdens zijn achtdaagse bezoek niet volledig op de hoogte kunnen stellen. Zo zegt hij dat ‘er sprake is van (katholieke) regeringsdeelname en zelfs van een katholieke premier’, terwijl Nederland al in 1918 zijn eerste katholieke premier had gekregen; en het in de zomer van 1947 zijn tweede, in de persoon van Louis Beel, had. (Er zouden er nog zes komen. Toch winnaar?)
Daar staat tegenover dat hij onder de indruk is van de ‘zorgvuldige leegten en ascetische gestrengheid’ van de gotische kathedralen, die ‘tegenwoordig meestal in handen zijn van protestantse kerken’. Dat is verrassend te horen van een Poolse katholiek en doet het protestantse hart goed. Trouwens: zonder die kale kerken zouden wij geen Saenredam, Emmanuel de Witte en Bosboom hebben gehad.
NRC Handelsblad van 25-07-2002, pagina 7