De vraag naar de bestaansreden
Tot dusver houden de postmortale beschouwingen over de uitslag van de verkiezingen van 15 mei zich vooral bezig met wat er in de campagnes van de verliezende partijen voornamelijk de drie partijen, PvdA, VVD en D66, die de laatste acht jaar de dienst hebben uitgemaakt is misgegaan. Dat is zeker een belangrijk onderwerp, maar is er niet meer aan de hand?
Of anders gezegd: waren die mislukte campagnes niet eerder symptomen van een veel diepere oorzaak dan de oorzaak zelf van de grote verliezen die die partijen hebben geleden? Zo ja, moet dan het onderzoek naar de oorzaken van 15 mei niet zozeer gaan over campagne, personen, programma's, als wel over de bestaansreden van de betrokken partijen?
Als het onderzoek zich blijft bepalen tot symptomen, dan betekent dat dat die partijen, ondanks de ongekende verliezen die ze hebben geleden, in feite de betekenis van hun verlies nog onderschatten. Een paar nieuwe gezichten, een betere presentatie, eventueel een nieuwe boodschap en we kunnen weer vooruit. Maar zo is het niet.
De enige dieper gravende beschouwing die ik tot nu toe heb gelezen, stond op 25 mei in het Nederlands Dagblad (dat de ChristenUnie, die toevallig ook verloren heeft, na staat). Zij is van de hand van de historicus A.Th. van Deursen, emeritus hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Ik vond haar zo verhelderend dat ook zij tot wier dagelijkse lectuur dat dagblad niet behoort, er kennis van zouden moeten nemen. Vandaar de nu volgende samenvatting plus een enkele kanttekening.
Van Deursen gaat honderdvijftig jaar in de Nederlandse geschiedenis terug. In 1848 kwamen de liberalen aan de macht, en ‘een halve eeuw lang hebben zij de politieke agenda bepaald’ (let wel: dat is iets anders dan dat zij die halve eeuw ook altijd aan de macht waren).
Maar toen zij hun belangrijkste doelen hadden bereikt, kwamen andere problemen, waarvoor zij nooit veel aandacht hadden gehad, naar voren. Die problemen riepen nieuwe partijen in het leven: de christelijke partijen. Die bepaalden dan ook de volgende halve eeuw - grofweg: 1900-1945 - de politieke agenda.
Ook hier geldt dat zij niet die hele tijd aan de macht waren. Zo regeerde tussen 1913 en 1918 een liberaal kabinet, dat echter - en daar gaat het hier om - in 1917 een vurige wens van de christelijken vervulde: het recht van de ouders om zelf de richting van het onderwijs voor hun kinderen te bepalen. Na 1918 bleven de christelijken ononderbroken aan de macht.
In 1945 begon een nieuw tijdperk, waarin de sociaal-democraten de politieke agenda bepaalden - hoewel zij slechts ruim 32 jaar van de periode 1945-2002 aan de macht waren, maar ook in de oppositie kan een partij in belangrijke mate de agenda bepalen. Nu echter hebben ook de sociaal-democraten, zoals de liberalen en de christelijken vóór hen, hun voornaamste doelstellingen bereikt.
Wat nu? ‘We zijn weer toe aan een radicale wijziging van de politieke agenda. De geschiedenis lijkt te bevestigen dat zulke veranderingen na verloop van tijd onvermijdelijk worden’, schrijft Van Deursen, die zelf lange tijd gedacht heeft ‘dat groen of niet-groen het grote thema van de politiek zou worden’.
Maar blijkbaar nemen nu andere vragen ‘ondubbelzinnig voorrang’ in de geesten van de mensen. Wat die beleven ‘als het meest nijpende probleem is de spanning die voortkomt uit het verschil autochtoon-allochtoon’. ‘De oude partijen hebben steeds gedaan alsof het probleem helemaal niet bestond’, maar ‘het heeft er althans de schijn van dat dit vraagstuk thans de politieke agenda bepaalt’.
‘Als dit juist is’, zo gaat Van Deursen verder, ‘dan moeten niet alleen de bestaande partijen zich uitspreken, maar dan zullen ook rondom deze tegenstelling nieuwe partijen ontstaan.’ Immers, ‘als de bestaande partijen zo weinig te bieden hebben, zullen zich gauw genoeg nieuwe politieke bewegingen aandienen’. Of die erin zullen slagen de ingewikkelde vraagstukken op te lossen, hangt ervan af of er ‘politieke leiders gevonden worden die intelligentie aan verantwoordelijkheidsgevoel paren’.
Maar ook de betrokkenen zelf moeten krachtig meewerken aan de oplossing van die vraagstukken. ‘Dus zullen ze ook moeten meespreken in de politiek. Een enkele Turk of Marokkaan in een grote fractie is daarvoor niet voldoende. Eigen partijvorming door allochtonen lijkt op den duur onontkoombaar.’
Het is een strikt logisch verhaal dat Van Deursen hier houdt, maar de geschiedenis verloopt niet altijd langs de lijnen der logica. Zo zie ik niet zo gauw een partij ontstaan die Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en zwarte Afrikanen omvat. In de Verenigde Staten bestaat ook geen ‘zwarte’ partij. Vergeet ook niet dat allochtonen die hier al langer wonen, de komst van nieuwe allochtonen allerminst verwelkomen. Of schiet mijn voorstellingsvermogen te kort?
Maar met deze kanttekeningen is Van Deursens betoog nog niet ontkracht. Inderdaad heeft het er de schijn van dat de spanning die voortkomt uit het verschil autochtoon-allochtoon, de komende tijd de politieke agenda zal bepalen. Het heeft er eveneens de schijn van dat Pim Fortuyn, die ook aanhang had onder allochtonen en wiens fractie allochtonen omvat, daar een duidelijker (wat niet wil zeggen: juister) antwoord op had dan de oude partijen.
Zullen die oude partijen zo'n duidelijk antwoord kunnen geven zonder hun traditionele aanhang voorgoed te verliezen - dit geldt vooral de PvdA - of zich helemaal los te maken van hun ideologische wortels (dit geldt PvdA en VVD)? De vraag naar hun bestaansreden is, met andere woorden, gesteld.
NRC Handelsblad van 06-06-2002, pagina 9