Van Frankrijk leren
‘On ne badine pas avec l'amour’ dat weten we sinds 1834, toen de gelijknamige komedie van Alfred de Musset voor 't eerst opgevoerd werd. Maar sinds kort weten we ook dat er, althans in Frankrijk, evenmin met onfrisse luchtjes gegekscheerd mag worden. Dat heeft onze correspondent in Parijs ondervonden, die op 5 januari schreef dat een ‘significant deel van de Fransen, en met name van de Franse mannen, onaangenaam ruikt, hetzij lijfelijk, hetzij uit de mond, hetzij beide’.
Nu, daarop bleven, ook in deze krant, de reacties niet uit. Vergelijkingen werden getrokken met minister Jorritsma, die Frankrijk eens een mooi land had genoemd, ‘jammer alleen dat er Fransen wonen’; en die voor de televisie president Chirac een ‘engerd’ had genoemd. Ook Franse kranten berichtten over de olfactorische bevindingen van onze correspondent.
Met meer dan gewone belangstelling heb ik van een en ander kennisgenomen. Waarom? Omdat ik vorige week geschreven heb dat ‘de Fransen, van links tot rechts, zich geen andere Europese politiek kunnen voorstellen dan een Franse’. Zou ik daarop ook boze reacties krijgen?
Gelukkig kan ik me een beetje verweren. Tom de Bruijn, die tegenwoordig directeur-generaal Europese Samenwerking op het ministerie van Buitenlandse Zaken is (en zojuist benoemd is tot permanent vertegenwoordiger bij de Europese Unie), vertelt hoe hij eens een Franse collega verweet dat Frankrijk erop uit was het Europese gemeenschappelijke buitenlandse en veiligheidsbeleid ‘geheel op Franse leest te schoeien’. De Fransman antwoordde: ‘laat het buitenlands beleid nu maar aan ons over, want de buitenlandse politiek is net als foie gras: alleen Frankrijk maakt daar iets goeds van.’
Dit verhaal staat in een bundel herinneringen die in 1997 uitgegeven is naar aanleiding van het veertigjarig bestaan van het directoraat-generaal Europese Samenwerking (DGES), onder de titel De waterdragers van het Nederlandse Europabeleid (samensteller: H.H.J. Labohm), maar het verhaal vermeldt niet of De Bruijn zijn collega gevraagd heeft of het Franse buitenlandse beleid de laatste decennia nu zo succesrijk is geweest.
Maar ik neem aan dat De Bruijns Franse gesprekspartner minder de grote doeleinden van de Franse politiek op het oog had dan de onderhandelingstechniek van haar diplomatie, en die is inderdaad vrijwel onovertroffen. Oud-staatssecretaris Ernst van der Beugel, die aan de wieg stond van het Nederlandse Europabeleid, in de jaren '50 dus, bevestigt dit in diezelfde bundel:
‘De Fransen zijn ongelofelijk consistent in hun denken over internationale verhoudingen, met totaal andere uitgangspunten dan een land als Nederland. Het zijn virtuoze onderhandelaars. Ze kunnen schitterende cartesiaanse betogen houden. Alleen hun uitgangspunt deugt nooit. Ik heb daaraan een diep wantrouwen tegen de Franse buitenlandse politiek overgehouden.’
Dat wantrouwen is, tot op de dag van vandaag, diep geworteld in het ministerie van Buitenlandse Zaken meer bij de ambtenaren dan bij de ministers, onder wie er een enkele, zoals Van Mierlo, nog wel bereid was de Fransen het voordeel van de twijfel te gunnen.
Overigens kon dat wantrouwen verschillende, soms zelfs onderling strijdige, oorzaken hebben. Zo waren zij die prioriteit gaven aan Nederlands binding met de NAVO, natuurlijke tegenvoeters van de Franse politiek, die immers streeft naar vrijmaking van Amerikaanse hegemonie. Maar ook de ‘Europeanen’, die op z'n minst even groot belang hechtten aan het ideaal van een supranationaal, althans communautair, Europa, voelden zich herhaaldelijk gefrustreerd door de Franse politiek.
De eersten waren geneigd de Europese integratie, zo niet als ongewenst, dan toch als een mogelijke ondermijning van de NAVO te zien, terwijl de laatsten meenden dat beide doeleinden van de Nederlandse buitenlandse politiek NAVO en Europese integratie heel goed met elkaar te verzoenen waren. Dat was trouwens het officiële credo van het beleid, hoewel in de praktijk de ene minister meer accent op het ene, de andere meer op het andere doel legde.
Van dit onderscheid in prioriteitstelling vaak ging het om nauwelijks meer dan nuances geeft die bundel aardige voorbeelden. Toen Jos Kapteyn in 1960 bij DGES kwam werken, trof hem ‘de overheersend negatieve opvatting over de Europese integratie, zoals deze haar beslag had gekregen in de Gemeenschappen’.
Inderdaad vonden velen dat een Europese gemeenschap waar Engeland geen lid van was en dat zou tot 1973 zo blijven eigenlijk de ‘verkeerde club’ was.
Ook Franz Italianer, die later directeur-generaal Europese Samenwerking zou worden, trof bij aankomst (in 1957) diezelfde stemming. Algemeen werd aanstoot genomen aan de Franse invloed binnen het apparaat van de Europese Commissie. ‘Maar de redenering dat vooral een klein land meer te winnen had bij een bovennationale besluitvorming dan bij alleen samenwerking tussen de regeringen, waarin de grote de dienst zouden uitmaken, gaf tenslotte de doorslag’ zeker toen Engeland eenmaal lid was geworden (wat aanleiding werd voor weer andere frustraties).
Maar niet iedereen aanvaardde dit blijkbaar van harte, want René van der Linden kon zich nog in 1986, toen hij staatssecretaris van Buitenlandse Zaken werd, niet aan de indruk onttrekken dat ‘“Europa” binnen het departement op de tweede plaats kwam’. En aan de vooravond van ‘zwarte maandag’ (30 september 1991), toen Nederland met zijn sterk communautaire voorstellen bij zijn Europese partners geen voet aan de grond kreeg, nam de directeur-generaal Politieke Zaken, Peter van Walsum, ‘een kritische houding aan ten opzichte van die procommunautaire opstelling’. Het ambtelijk apparaat was dus verdeeld.
Maar ‘ook tussen de verschillende Haagse departementen bestond geen overeenstemming over de te volgen koers’, schrijft Michiel van Hulten in een historiek van die ‘zwarte maandag’. ‘Interne problemen bemoeilijkten een daadkrachtig en eensgezind optreden van Nederland in de Europese arena.’ Zo'n gebrek aan interne discipline zal de Franse diplomatie nooit vertonen. Van Frankrijk kunnen we dus ook nog wel eens wat leren.
NRC Handelsblad van 17-01-2002, pagina 9