Nog was er geen oorlog
Vandaag voor drie weken was er in het Nederlandse Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in Amsterdam een reünie van wat je zou kunnen noemen: overlevenden. Overlevenden van wat? Van de vooroorlogse tijd, de tijd van vóór 1940, die zij de een meer, de ander minder - bewust hadden meegemaakt. Zo werd het nog een gezellige bijeenkomst.
Wat was de aanleiding? Die werd gevormd door de verschijning in boekvorm van de briefwisseling tussen Max Kohnstamm en zijn vader in de jaren 1938-1939. Zij draagt de titel ‘Nog is er geen oorlog’ en is uitgekomen bij de Vossiuspers van de Universiteit van Amsterdam.
Even iets naders over de twee hoofdpersonen. Max Kohnstamm, nu 87 jaar oud, is de bekende ‘Europeaan van het eerste uur’. In 1938 stond hij aan het eind van zijn studie geschiedenis en had hij net een jaar als rector van het Amsterdamsche Studenten Corps achter de rug. Zijn vader, Philip, (geboren in 1875) was hoogleraar pedagogiek in Amsterdam en Utrecht, tevens natuurkundige, filosoof en theoloog.
Max deed iets wat in die dagen heel ongewoon was: hij ging voor acht maanden naar Amerika, omdat hij kennis wilde nemen van de New Deal, het experiment waarmee Franklin Roosevelt, sinds 1933 president, Amerika uit de diepe put van de economische crisis probeerde te halen. Zijn vader, die zelf nooit in Amerika was geweest, had hem hiertoe aangemoedigd en hem introducties meegegeven bij Amerikaanse collega's.
Waarom was zo'n Amerikaanse reis toen zo ongewoon, zeker voor een student? Max gaf daar op die bijeenkomst in het NIOD zelf antwoord op: Amerika was toen voor intellectueel Nederland een witte plek op de kaart ondanks de twee boeken die Huizinga erover geschreven had (het laatste na een reis door Amerika), zo kunnen wij eraan toevoegen.
De jonge bezoeker is al dadelijk geestdriftig over ‘de veerkracht en het enthousiasme’ van Roosevelts experiment over de ‘blijde daadkracht’ die het genereerde. ‘Wat hier gebeurt is onbeschrijflijk belangrijk en onbegrijpelijk nieuw: de Nieuwe Maatschappij, zo ooit ergens, zal hier gebouwd worden.’ En zo gaat het lange tijd door, totdat een reis door enkele zuidelijke staten hem confronteert met de diepe armoede daar en hem tot grotere nuchterheid terugbrengt.
Maar hoe interessant deze reisbrieven en de reactie van de vader erop ook zijn de jongere tijdgenoot die deze regels schrijft, was nog meer getroffen door Max' intense meeleven met de toestand in Europa, waar hij de oorlog ziet komen. ‘Mijn enige zeer ernstige zorg is de internationale situatie’, schrijft hij in januari 1939. ‘Oorlog zou ontzettend zijn, maar een verduitst Holland nog erger.’ Elders spreekt hij van de ‘hopeloosheid van na München’, waar Frankrijk en Engeland voor HitIer door de knieën waren gegaan (september 1938). Vooral Chamberlain is zijn bête noire (zijn vader is milder).
Waarom hebben juist die passages mij zo getroffen? Omdat en ik zeg het niet met trots in het milieu waar ik die tijd grotendeels doorbracht, de stemming heel anders was. In het studentencorps waar ik toen lid van was, heerste ik heb het al eens eerder geschreven - een zorgeloosheid die we achteraf rustig onverantwoordelijk kunnen noemen.
In Amsterdam was dat kennelijk anders. ‘Amsterdam heeft altijd blijk gegeven van een veel sterker politiek engagement dan de andere studentensteden’, zegt Max in een interview in de Volkskrant. (26 oktober). ‘Wij waren, hoewel het studentenleven in volle eer en glorie doorging, vooral bezorgd.’ Zo deden ze niet mee aan het huldebetoon dat Chamberlain na München overal ten deel viel. Daarbij komt dat het gezin Kohnstamm politiek zeer bewust was. Vader K. was actief lid van de Vrijzinnig Democratische Bond (na de oorlog zou hij naar de PvdA overgaan). Er werd dus aan tafel ‘zelden over koetjes en kalfjes gepraat’, zegt Max. Tel daarbij op dat vader K. in Duitsland geboren was, als zoon van joodse ouders (maar in Nederland opgegroeid en lid van de hervormde kerk geworden), en Max' felle partijkiezen, al vóór 10 mei 1940, wordt extra verklaarbaar. Hij was misschien zelfs in het Amsterdamse corps een uitzondering. In elk geval maakte een vergelijking mij enigszins beschaamd. Weliswaar las ik toen al gretig kranten en kon ik dus geacht worden op de hoogte te zijn van wat er uit Duitsland dreigde, maar ik kan me niet herinneren dat het me persoonlijk erg raakte. Pas in de dagen vóór München, toen even oorlog dreigde, bepleitte ik dat Nederland partij tegen HitIer zou kiezen, maar dat was meer baldadigheid dus ook onverantwoordelijk dan ernst. Aan de uitbarsting van vreugde na München nam ik volop deel blijkbaar er niet aan denkend dat hier een volk, de Tsjechen, verraden was.
De meesten van mijn Leidse tijdgenoten beschouwden wat er in Duitsland gebeurde en broeide nog méér als iets dat heel ver weg lag. Uit de Leidse studentenliteratuur kan ik me alleen één artikel herinneren waaruit een zekere bezorgdheid sprak: ‘Radionotities in den nacht van den 11den maart 1938’ (de nacht van de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland) van C.C.D. Dit was Cees Dutilh, die een paar jaar later door de Duitsers wegens spionage gefusilleerd zou worden.
Want laat er geen misverstand over bestaan: toen op 10 mei 1940 puntje bij paaltje kwam, gingen velen die daarvóór in ‘onverantwoordelijke zorgeloosheid’ hadden geleefd, in het verzet tegen de Duitse bezetter. Die keus mag dan misschien meer uit gekwetst patriottisme of gekrenkt rechtsgevoel dan om ideologische redenen zijn gedaan, zij was er niet minder juist om.
Maar wat deze beschouwingen een iets meer dan anekdotisch karakter geven, is het feit dat het gros van de Nederlandse bevolking vóór 10 mei 1940 eveneens in ‘onverantwoordelijke zorgeloosheid’ tegenover Duitsland leefde. Max K. schrijft in een van zijn brieven ervan hoe moeilijk ‘de betekenis van de geweldsideologie’ doordringt in onze ‘traag werkende hersenen’.
Dit alles gebeurde terwijl het Nederlandse volk door zijn kranten toch goed geïnformeerd werd over de internationale toestand. Op die bijeenkomst verbaasde de directeur van het NIOD, prof. J.C.H. Blom, zich over die witte plek die Amerika uitmaakte op de kaart van intellectueel Nederland, dat toch immers zo goed geïnformeerd werd. Die verbazing geldt nog meer veler onverschilligheid ten aanzien van nazi-Duitsland.
Het antwoord op dit raadsel heeft de historicus H.T. Colenbrander al in 1920 gegeven: ‘Wel placht de Nederlandse courantenlezer in zijn bladen uitvoerige correspondentiën te lezen omtrent wat er in de wereld voorviel, doch hij was eraan ontwend geraakt zich de vraag te stellen, laat staan te beantwoorden, welke invloed buitenlandse gebeurtenissen zouden kunnen hebben op lotgevallen en belangen van eigen land.’
Soms vraag ik me af of dat tegenwoordig radicaal anders is.
NRC Handelsblad van 15-11-2001, pagina 7