Fiedelen terwijl Rome brandt?
‘De neiging van Frankrijk, Duitsland en Engeland ons over het hoofd te zien is, geloof mij, met geen pen te beschrijven. Het heeft geen zin daar moraliserend tegenin te gaan.’ Zo besluit Peter van Walsum zijn boek Verder met Nederland, dat eerder dit jaar verscheen.
Als iemand geacht kan worden te weten wat het gewicht is dat de grote landen aan Nederland toekennen, dan is het wel deze oud-diplomaat, wiens laatste posten het ambassadeurschap in Duitsland en de vertegenwoordiging in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waren.
En als iemand nog geneigd mocht zijn te geloven dat Van Walsum een beetje overdreef, dan moet het incident van vorige zondag hem ervan overtuigd hebben dat er toch enige waarheid schuilt in zijn stelling. Toen had namelijk premier Blair zijn Franse en Duitse collega's uitgenodigd om, voor de tweede keer in vijftien dagen, gedrieën over de crisis om Afghanistan van gedachten te wisselen.
Het plannetje ging niet door, want zodra hij er lucht van kreeg, nodigde Berlusconi zich uit, en toen was de stroom niet meer te stremmen: Aznar, Verhofstadt, Solana wilden er ook bij zijn. Tenslotte besloot ook Kok het niet bij moraliserend mokken te laten, maar als ongenode gast op het diner op Downing Street 10 te verschijnen, hoewel hij niet dezelfde papieren had als Verhofstadt en Solana, die er tenminste nog, respectievelijk als voorzitter en als gemachtigde voor de buitenlandse politiek, namens de Europese Unie waren.
Een zekere bewondering voor zijn gotspe kan Kok niet onthouden worden. Hij deed wat van een Nederlandse minister-president verwacht mag worden: op te komen voor het nationaal belang. Maar de vraag is of ook het Europese belang gediend werd met de frustrering van Blairs opzet. De buitenwereld en de Verenigde Staten in de eerste plaats moet een rare indruk hebben gekregen van de Europese eensgezindheid. Met de mond belijden zij solidariteit met Amerika, maar in de praktijk benijden ze elkaar het recht namens Europa te spreken.
Bovendien is het de vraag of de drie grote Europese landen zich er door stooracties van de kleineren blijvend van zullen laten weerhouden dit recht in eigen hand te nemen. Ook zij willen dat Europa met één mond spreekt zeker in crises als de huidige maar het is een illusie te denken dat ze ooit zullen toelaten dat de politicus wiens land toevallig het presidentschap van de EU bekleedt dat is vandaag een Belg, kan morgen een Luxemburger en overmorgen een Est zijn als hun spreekbuis optreedt.
Ook op de VS Europa's meest gerede gesprekspartner maakt zo iemand geen indruk. In 1973, eveneens een crisisjaar, moest de toenmalige voorzitter aan Washington een boodschap overbrengen waartoe de leden van de (toen nog) Europese Gemeenschap na veel moeite waren gekomen. Die voorzitter was toen de Deense minister van Buitenlandse Zaken. Kissinger, die hem ontving, sprak later geringschattend over some Dane (de een of andere Deen). Zijn waardering steeg niet toen bleek dat die Deen helemaal niet gemachtigd was te onderhandelen: de boodschap was à prendre ou à laisser.
In wezen is deze situatie, wat de buitenlandse politiek betreft, niet veranderd, en daarom is het te begrijpen dat de Belgische oud-minister van Buitenlandse Zaken Mark Eyskens er in De Standaard (25 oktober) voor gepleit heeft dat, zolang Europa geen federale unie is (en ‘dit toekomstbeeld ligt verder af dan ooit’), ‘de essentiële diplomatieke en militaire beslissingen voor Europa genomen worden door een “de facto”-directorium van het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland’. (Eyskens' artikel stond op 26 oktober ook in onze krant.)
Vier dagen later werd Eyskens in onze krant gesecondeerd door Van Walsum wat alleen al in dit opzicht interessant is dat het een van de leerstukken van de Nederlandse diplomatie, waartoe Van Walsum tot voor kort behoorde, is nooit zo'n directorium te dulden. Daarom ging Kok zondagavond naar Londen. Maar de internationale ontwikkeling kan leiden tot de verdwijning, althans ondermijning, van de heiligste huisjes.
Ook het Nederlandse staatsrecht blijft er niet door onaangetast. In het Nederlands Dagblad (27 oktober) wijst J.W. van Houdt erop dat de bevoegdheden van de ministers van Buitenlandse Zaken steeds meer uitgehold raken ten gunste van die van de regeringsleiders een ontwikkeling die al lang aan de gang is maar dat de laatsten nu ook, zoals op de informele Europese top van Gent van vorige maand (waar de ministers van Buitenlandse Zaken niet aanwezig waren!), instructies geven aan de ministers van Financiën en Justitie.
Dat gaat regelrecht in tegen het Nederlandse staatsrecht, volgens hetwelk de minister-president niet meer is dan de eerste onder zijns gelijken. Minister Van Aartsen heeft zich, blijkens zijn reactie in het debat van vorige week in de Tweede Kamer, bij die ontwikkeling neergelegd. Wijselijk misschien, maar het is toch wel vreemd dat de Kamer die ‘ontploffing van het Nederlandse staatsrecht’, zoals de kop boven Van Houdts artikel luidt, stilzwijgend laat passeren.
Ver zijn in elk geval de dagen dat op een Europese topconferentie (die overigens toen hoogst zelden plaatsvond) de Nederlandse minister-president dat was toen De Quay na enkele inleidende woorden zijn minister van Buitenlandse Zaken dat was toen Luns verder het woord liet doen. De Gaulle en Adenauer, die hun ministers van Buitenlandse Zaken als hun knechtjes beschouwden, zaten er vreemd bij te kijken.
Maar ja, De Quay handelde volgens het Nederlandse staatsrecht, dat wil dat alleen de minister van Buitenlandse Zaken bevoegd is over internationale zaken te spreken. Maar Kok is geen De Quay en Van Aartsen geen Luns.
Overigens lijkt dit alles, in het licht van wat de wereld misschien boven het hoofd hangt, op fiedelen terwijl Rome in brand staat.
NRC Handelsblad van 08-11-2001, pagina 9