Jaaps milieu en gedachtegoed
Terug naar de provincie. Terwijl de wereld wankelt op de rand van een afgrond, kiest het CDA dit ogenblik uit voor een politieke moord op zijn politieke leider, die in zijn val zijn Brutus meesleurt. Over dit minidrama zijn in de Nederlandse pers bijna evenveel beschouwingen geschreven als over de aanslag van 11 september en zijn gevolgen.
Ik heb ze allemaal braaf gelezen en er veel van opgestoken, maar de eigenlijke, misschien zelfs doorslaggevende reden waarom Jaap de Hoop Scheffer weg moest, heb ik er op z'n hoogst in aangeduid gevonden. ‘Nog lang niet alles is uitgesproken in de partij’, heeft de nieuwe leider, Jan-Peter Balkenende, gezegd. Het is de vraag of dit ooit zal gebeuren.
Laat ik daarom een poging wagen, uitgaande van die enkele aanduidingen in de analyses. ‘De mentaliteitsverschillen bestaan nog steeds (in het CDA)’, schrijft Jaap van Ginneken in het Algemeen Dagblad van 6 oktober. ‘Je kunt bijvoorbeeld vaak al aan iemands lichaamstaal zien of hij of zij aan de Amsterdamse VU heeft gestudeerd dan wel in Nijmegen of Tilburg.’ Of in Leiden, voeg ik daaraan toe.
Tot de veel gehoorde typeringen die de afgelopen jaren van De Hoop Scheffer werden gegeven, behoorde volgens Mark Kranenburg (deze krant van 8 oktober) deze: ‘Jaap was zo establishment’, en J.M. Bik noemde hem daags daarna (ook in deze krant) ‘qua verschijning, articulatie, opleiding en optreden’ de ‘archetypische bewoner van het chique Haagse Benoordenhout’.
Allemaal waar of bijna waar, maar het blijft bij aanduidingen. De werkelijkheid is dat De Hoop Scheffer uit een milieu komt dat qua cultuur mijlenver van het CDA af staat. Zijn familie is een bekende Amsterdamse, doopsgezinde familie. Weliswaar geen regentengeslacht (de doopsgezinden konden evenmin als de remonstranten, laat staan de katholieken en joden, in de 17de en 18de eeuw regenten worden), maar daar niet ver vandaan.
De familie had zelfs een bekende voorvader: de kerkhistoricus Jacob Gijsbert de Hoop Scheffer (1819-1893), hoogleraar aan het Seminarium van de Doopsgezinde Broederschap en later aan de Amsterdamse Universiteit. ‘Hij muntte uit in keurigheid van taal en stijl’, zegt mijn encyclopedie. Of onze Jaap die eigenschappen geërfd heeft, zullen we in het midden laten. Zijn voornamen zijn in elk geval wèl die van de doopsgezinde leidsman.
Maar Jaap is toch katholiek? Inderdaad, zijn vader trouwde met een katholiek (Jaaps grootouders hebben ongetwijfeld gezegd: rooms) meisje, en zo is Jaap katholiek opgegroeid, opgevoed en getrouwd. Maar dat maakt hem hij mag nog zo bon catholique zijn nog niet tot iemand van wie je ziet, ruikt en hoort dat hij katholiek is. Jaap blijft de uitstraling hebben van het milieu waaruit hij voortkomt: de Amsterdamse vooraanstaande burgerij.
Daarbij komt dat Jaap in Leiden ging studeren en lid werd van het Leidsch Studenten Corps, waar de katholieken, om het zacht te zeggen, niet in de meerderheid zijn. En hij was daar niet de eerste de beste ‘corpsbal’ (zoals buitenstaanders corpsleden noemen): in het jaar 1969/1970 was hij zelfs lid van het Collegium (dat is in Leiden wat in andere corpora Senaat heet) zij het als laatste lid van dit vijftal.
Kortom, in habitus en spraak draagt hij alle kenmerken van zijn herkomst, en het moet tot zijn eer gezegd worden: hij probeert die niet te verdoezelen. Die habitus en spraak worden, alweer door de buitenwacht, veelal bekakt genoemd. Welnu, Jaap is helemaal niet bekakt in tegenstelling tot bijvoorbeeld Bolkestein, wiens intellectuele bagage dan ook zwaarder is, maar zijn verschijning en accent worden bekakt gevonden.
In het milieu waarvan Jaap, uiterlijk althans, een typische exponent is, stemde men doorgaans liberaal, soms christelijk-historisch en, na de oorlog, heel soms PvdA (zoals sommige Van Halls en Patijns de laatsten overigens geen Amsterdammers deden). Maar Jaap was goed katholiek en sloot zich dus, na een korte zijsprong naar D66, aan bij het CDA.
Maar dat wil niet zeggen dat hij een typische CDA'er werd. Hij ‘kon het gedachtegoed van de partij niet voor het voetlicht brengen’, schrijven Hans Goslinga en Marcel ten Hooven in Trouw van 3 oktober. Kennelijk niet, maar lag dat, zoals zij menen, daaraan dat ‘hij zich dat niet echt eigen had gemaakt’? Lag het niet veeleer aan de liberale uitstraling die hij van zijn milieu geërfd had? Maakte die niet dat zijn woorden, die ongetwijfeld oprecht waren, vaak zo onecht klonken?
Aan het milieu waarvan Jaap de uiterlijke kenmerken draagt, is op zichzelf niets mis. Vooral ‘de doopsgezinden waren altijd hardwerkende, maar vooral sober levende mensen geweest, “soliede klanten en stille potters”, zoals J. Saks hen noemt’ (in zijn Socialistische opstellen), schrijft Kees Bruin in zijn aardige boekje Een herenwereld ontleed, een studie over Amsterdamse oude en nieuwe elites (1980).
Maar die wereld staat, zoals gezegd, mijlenver van die van het CDA, en zeker van de katholieke bloedgroep, en nòg verder van het zuidelijke bastion erin. Hier roepen Jaaps overgeërfde eigenschappen, zich vooral uitend in zijn niet bepaald zoetgevooisde stem, onmiddellijk associaties op met een wereld waarin de liberalen heer en meester waren, zowel boven als beneden de rivieren, en de katholieken tweederangs burgers.
Dit is een feit dat degenen in het CDA die zich zorgen maakten over de verkiezingen van 2002, in hun overwegingen betrokken moeten hebben zeker wanneer zij ervan uitgingen dat de zuidelijke provincies in elk geval voor het CDA behouden moesten blijven. Welke aantrekkingskracht kon iemand met de uitstraling van de noorderling Jaap de Hoop Scheffer, al was hij nog zo vroom katholiek, op de kiezers daar uitoefenen? Dat was een zorg die op zichzelf legitiem was, al rechtvaardigde zij misschien niet de sluipmoord op hem.
Maar... zal de typisch gereformeerde Balkenende het wèl redden bij de katholieke bloedgroep, meer in het bijzonder: de zuidelijke provincies? Antirevolutionairen hebben het altijd, al in de dagen van Abraham Kuyper, beter kunnen vinden met katholieken dan met liberalen, die ook door hen koud en arrogant gevonden worden, en de typisch roomse Van Agt was bij het gereformeerde volk zelfs populair. De grote vraag is of die liefde beantwoord wordt.
Kees Bruin schrijft in de inleiding van het boekje waaruit ik zonet citeerde: ‘Onderzoek naar de sociale verhoudingen in de hogere regionen van de Amsterdamse samenleving is nog amper door sociologen en historici verricht.’ Ruim twintig jaar later is daar, voorzover ik weet, weinig aan veranderd. Op zulk onderzoek (niet alleen tot Amsterdam beperkt) schijnt, ondanks Norbert Elias, een taboe te rusten omdat in ons schijnheilig vaderlandje ‘nicht sein kann, was nicht sein darf’ (om een gedicht van Christian Morgenstern aan te halen)?
En toch kan zo'n onderzoek, zoals we aan het geval-De Hoop Scheffer zien, ook relevant zijn voor de politiek.
NRC Handelsblad van 18-10-2001, pagina 9