Dichter bij de burger
‘Wir spielen weiter, bang und schwer Erlerntes hersagend...’ Deze woorden uit het gedicht ‘Todes-Erfahrung’ van R.M. Rilke lijkt toepasselijk op alles wat niet met het apocalyptische gebeuren van 11 september te maken heeft. Dit heeft immers het wereldtoneel totaal veranderd, hoewel we niet weten welk stuk er opgevoerd zal worden. Intussen gaan we door alsof er niets gebeurd is. Dat geldt niet alleen voor de troonrede, maar ook voor onderstaand artikel. De relevantie van het daarin behandelde onderwerp en van vele in volgende artikelen behandelde onderwerpen is onzekerder geworden, maar ‘wir spielen weiter’.
Tussen 1952 en 1956 had Nederland twee ministers van Buitenlandse Zaken tegelijkertijd welteverstaan. Het waren mr. J.W. Beyen en mr. J.A.H.M. Luns. De reden was, zo grapten ze, dat een klein land zo veel buitenland heeft. De ware reden was dat minister-president Drees niet wilde voldoen aan de eis van de Katholieke Volkspartij, die als tweede partij uit de verkiezingen te voorschijn was gekomen, dat een partijgenoot minister van Buitenlandse Zaken zou worden.
Zo werd de partijloze Beyen minister en, naast maar niet onder hem, de katholieke Luns minister zonder portefeuille. De eerste zou Europese integratie en Atlantische samenwerking doen, de tweede de rest van de wereld (waaronder de Verenigde Naties en Indonesië). Het was geen gelukkige combinatie, want de heren kregen al gauw slaande ruzie met elkaar overigens niet over het beleid, maar over competentiekwesties.
Met deze voorgeschiedenis in gedachten kan iemand zich misschien verbazen dat Ad Melkert, die een kans maakt eens minister-president te worden, onlangs heeft gepleit voor een aparte minister van Europese Zaken, naast de minister van Buitenlandse Zaken (die dan vermoedelijk, evenals Luns tussen 1952 en 1956, de rest van de wereld zou doen minus de zaken waar het gemeenschappelijk buitenlands beleid van de Europese Unie zich mee bemoeit?).
De argumenten die Melkert aanvoert, zijn plausibel: de coördinatie van het Europese beleid tussen de departementen en binnen de ministerraad zou er een ‘herkenbaarder politieke leiding’ door krijgen. ‘Het gaat in wezen om het versterken van de binnenlands-politieke poot van het ministerie van Buitenlandse Zaken.’
Het is een ‘illusie dat een minister van Buitenlandse Zaken de tijd en belangstelling zou vinden om zich te mengen in de afwegingen die relevant zijn voor tal van kwesties op het terrein van de vakdepartementen’. Maar kan, zoals al ruim 35 jaar gebruik is, een staatssecretaris dat dan niet af? Nee, zegt Melkert, binnen de ministerraad heeft een staatssecretaris, hoe competent ook, niet hetzelfde gewicht als een minister.
Zoals gezegd: sterke argumenten (behalve dat in het huidige kabinet de staatssecretaris, Benschop, waarschijnlijk meer het oor heeft van de minister-president, een partijgenoot, dan de minister van Buitenlandse Zaken). Bovendien is het onbetwistbaar dat ‘Europa’ in het buitenlands èn binnenlands beleid oneindig belangrijker is geworden dan in de dagen van Drees, Beyen en Luns. Daarom is een tweedeling nu minder ongerijmd dan ze in die dagen was. Maar het risico van ruzie blijft. Dat zou wellicht kleiner worden als beide bewindslieden van dezelfde partij zouden zijn, maar dat is in een coalitieregering nauwelijks te verwachten.
Nog revolutionairder, en daarom nog minder te verwachten, zou de overigens rationele oplossing zijn Europese zaken onder te brengen bij de minister-president, die toch al, als lid van de Europese Raad, zo'n dikke vinger in die pap heeft. Het zou de eenheid van beleid meer ten goede komen dan twee ministers van Buitenlandse Zaken.
Liefst zou voorkomen moeten worden dat, als tot een aparte minister van Europese Zaken besloten zou worden, deze keuze het resultaat zou zijn van een binnenlands-politieke koehandel. Maar ook dat is waarschijnlijk niet bereikbaar. Nederland heeft per slot van rekening al eens een minister voor de Publieke Bedrijfsorganisatie gekend en kent nu een minister voor het Grotesteden- en integratiebeleid functies die uitsluitend geschapen werden om een bepaalde partij in het kabinet aan haar trekken te laten komen.
Een ander idee om ‘Europa’ dichter bij de burger te brengen is het voorstel om de voorzitter van de Europese Commissie tegenwoordig de Italiaan Prodi voortaan rechtstreeks te laten kiezen. Het kabinet bepleitte dit al in zijn notitie van 8 juni jl. over De toekomst van de Europese Unie overigens zonder argumentatie. Die leverde Melkert in de rede waarin hij voor een minister van Europese Zaken pleitte, ook nauwelijks voor dit idee. Staatssecretaris Benschop doet dit wèl. In een interview met het magazine O/N zegt hij: ‘Het gaat mij erom dat Europa politieker wordt, dat het democratische gehalte, en dus de betrokkenheid, groter wordt; dat partijen op Europees niveau campagne voeren met een aansprekende kandidaat. Zo'n door de bevolking gekozen voorzitter wordt een politiek zwaargewicht.’
Hoe stellen Benschop en andere voorstanders van dit idee zich een kandidaat voor die zowel voor de burgers van Nederland, Portugal, Denemarken en andere landen ‘aansprekend’ is? Zo'n kandidaat zal toch campagne moeten voeren, en dat zal hij niet kunnen doen in alle talen van de EU. Daarom alleen al kan er geen kandidaat zijn die in alle landen ‘aansprekend’ is.
Bovendien hebben de grote landen bij zo'n verkiezing altijd een voorsprong, gewoon omdat zij meer kiezers hebben dan de kleine. ‘Wordt dat dan niet altijd een Fransman, Engelsman of Duitser?’ vroeg de interviewer Benschop dan ook terecht. Diens antwoord: ‘Bill Clinton kwam ook uit het kleine staatje Arkansas’ grenst aan het demagogische. In elk geval snijdt het geen hout, om de simpele reden dat Clinton door alle burgers van de Verenigde Staten verstaan werd.
Trouwens, Benschop had al eerder in het interview zijn argumenten zelf ontkracht: ‘De identificatie van veel mensen met Europa loopt toch via hun eigen premier of president.’ Zo is het. Een tussenoplossing zou kunnen zijn dat het Europese Parlement (of de grootste fractie daarin) bepaalt wie voorzitter van de Commissie wordt. Maar dat is dan geen rechtstreekse verkiezing.
Bovendien: staat het Europese Parlement wèl dichter bij de kiezer dan de Europese Raad, die tot dusver de voorzitter kiest? Het opkomstpercentage bij de laatste Europese verkiezingen was in Nederland 29,9 (bij de laatste nationale verkiezingen 73,3).
NRC Handelsblad van 27-09-2001, pagina 9