Liever geen zelfonderzoek
We moeten niet te lang blijven zeuren over het politieke verleden van mensen die in de Koude Oorlog op het verkeerde paard gewed hebben of laat ik het aardiger zeggen: in het verkeerde paard geloofd hebben. Dat moeten we zeker niet doen wanneer die mensen later verantwoording hebben afgelegd over de dwalingen huns weegs.
Alleen moet ik bekennen dat, wanneer zij, vanuit hun nieuwe overtuiging, gaan zedenmeesteren, mij soms het gevoel bekruipt: nou, vader... Maar overigens zal er in de hemel slechts blijdschap zijn over één bekeerde zondaar, meer blijdschap dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.
Dit bijbelwoord lijkt een passende opmaat voor een beschouwing over het verhaal dat de theoloog Maarten den Dulk over zijn loopbaan vertelt in het dagblad Trouw van 11 augustus. Den Dulk is niet de eerste de beste in domineesland: begonnen als predikant, is hij rector geworden van het hervormde seminarie Hydepark in Doorn. Tenslotte werd hij kerkelijk hoogleraar Praktische theologie te Leiden. Maar het zijn vooral zijn elf jaren als predikant die ons interesseren. ‘Het was midden in de radicale jaren zestig [...]. In die tijd was alles klassenstrijd, al het andere kon je daaronder begrijpen. Je had een vader, een moeder, broers en zusters, maar het belangrijkste was het socialisme.’
Daarvan getuigde Den Dulk ook vanaf de kansel: ‘In mijn prediking zat een verborgen claim. Iedereen moest links zijn, anders liepen ze achter bij het verstaan van de bijbel. Jazeker, van mij moest elk gemeentelid een IKV-affiche (tegen de kernwapens) achter het raam hebben hangen. Dat zei ik niet hardop, maar dat liet ik wel merken. [...]
Ik dacht werkelijk dat het rijk Gods nabij was [...] Op dat moment verbonden we het rijk Gods met het socialisme: we zagen het gebeuren in Rusland, op Cuba.’ Hij preekte ‘alleen maar revolutie, revolutie, revolutie’. Achteraf kan hij zich ‘best voorstellen dat gemeenteleden een punthoofd van mij kregen’.
En eveneens achteraf erkent hij dat met zijn prediking ‘natuurlijk een heel belangrijk deel van het leven (werd) ontkend’. Inderdaad, want de taak van de predikant bestaat toch niet uitsluitend uit getuigen? Pastoraal werk behoort er immers ook toe, en een gemeentelid in nood wegens de dood van zijn vrouw of van een kind bijvoorbeeld lijkt weinig geholpen met een verwijzing naar het socialisme in Rusland of Cuba.
Toch lijkt dit ds. Den Dulk niet erg hoog te zitten. Hij geeft zijn ‘ideologische verblinding’ in die tijd toe, maar als een vroeger gemeentelid nu tegen hem zou zeggen: jij hebt me toen niet gehoord, zou hij dat niet meer dan ‘vervelend’ vinden, maar ‘ik ga me niet in mijn eentje zitten schamen over die tijd’.
Hij is merkwaardig laconiek over die periode: ‘Die ideologische verblinding is nu weg, en die wil ik niet meer terug.’ Punt uit. Geen woord over het proces dat hij heeft doorgemaakt. Zijn de schellen hem plotseling van de ogen gevallen zoals bij Saulus op de weg naar Damascus of is dat een langzaam, pijnlijk proces geweest? Dezelfde vraag geldt de ‘pretentie waarmee ik als jong dominee dacht: mij hoef je niks meer te leren!’
Luisteren en kennisnemen van andermans vragen en twijfels zat er dus niet bij. Hij is als zielenherder ernstig tekortgeschoten niet zozeer wegens zijn toenmalige ideologie als wel wegens zijn verblinding maar dat schijnt hem niet te deren. Hij vindt het ook niet meer dan ‘grappig hoe je binnen één leven zulke omwentelingen kunt meemaken’. Zeker, maar elke ‘omwenteling’ doet wel afbreuk aan de geloofwaardigheid van de boodschap die hij nu verkondigt. Wie zegt dat hij morgen niet weer zo'n omwenteling zal meemaken?
Dit verhaal is voor de verteller natuurlijk heel belangrijk (anders zou hij het aan Trouw niet hebben willen kwijtraken). Maar is het ook voor ons belangrijk? Nee. Een verantwoording kun je het nauwelijks noemen, op z'n hoogst een document dat een beeld geeft van de ideologische verblinding van een bepaalde periode, maar daar kennen we al zoveel voorbeelden van.
Waarom het hier dan toch vermeld? Omdat het een raadsel oproept. Hoe is het mogelijk dat zo'n man, die zo verblind was (of was geweest) en zo slecht kon luisteren en zien (‘Als je in die stroom zit, zie je de tegenvoorbeelden niet’), benoemd werd tot, eerst, rector van een seminarie en, vervolgens, hoogleraar Praktische (!) theologie?
Was de kerk die voor deze benoemingen verantwoordelijk was, zelf ook ideologisch verblind? (Maar nogmaals: het gaat niet zozeer om de ideologie als wel om de verblinding.) Of was het gewoon een kwestie van vriendjespolitiek, vergelijkbaar met de lankmoedigheid, ja complaisance van GroenLinks tegenover Tara Singh Varma? Werd de mantel der liefde te ruimhartig gespreid over de eigen mensen? Deze vragen zijn veel belangrijker dan de levensloop van één enkele predikant.
Ja, eigenlijk zouden de kerken eens aan zelfonderzoek moeten doen wat betreft hun houding in de laatste decennia vóór 1989. Maar daar moeten we niet te veel van verwachten. In 1990 liet de toenmalige (ondertussen overleden) secretaris van de Raad van Kerken, ds. W.R. van der Zee, zich eens, in een artikel in Hervormd Nederland, ontvallen dat de ‘les van de afgelopen tijd’ voor hem was dat de kerken ‘bescheidener en terughoudender’ moesten zijn, ‘waar het gaat om de dingen van de dag’.
Een paar maanden later door HN gevraagd in welke gevallen de kerken dan niet bescheiden en terughoudend waren geweest, zei hij: ‘Ik heb geen zin voorbeelden uit het verleden te geven. [...] Ik vind het vervelend daar concreet over te zijn, want [...] daar speel je anderen maar mee in de kaart.’ Liever dus geen zelfonderzoek en verantwoording dus. Tja, als dat het standpunt van de kerken is, wat kun je dan van een individuele dominee verwachten?
NRC Handelsblad van 16-08-2001, pagina 7