Negentiende-eeuwers
‘Observatie leert dat mensen graag een mening hebben’, schrijft Herman Philipse, hoogleraar wijsbegeerte te Leiden, in zijn artikel op deze pagina in de krant van 11 augustus. Is dat waar? Ik herinner me een stukje van Simon Carmiggelt met de titel: ‘Kweeniehoor’, en het percentage kweeniehoors bij enquêtes en publieke-opiniepeilingen is zelden verwaarloosbaar. (Bedenk daarbij dat bij die gelegenheden er om een mening wordt gevraagd. Hoevelen hebben die ook wanneer die vraag hun niet gesteld wordt?)
Hoe dit ook zij de democratie gaat uit van de veronderstelling dat de mensen graag een mening hebben, en dat doet Philipse ook. Daarvan uitgaande, zegt hij dat voor het bepalen van onze mening over kwesties van belang de ‘strategie van de wetenschappelijke houding’ de juiste is: ‘We zien onze meningen als hypotheses, die best eens onjuist zouden kunnen zijn.’
‘Dan’, zo gaat hij verder, ‘wordt het interessant wat anderen ervan denken: misschien hebben zij gelijk en wij niet! Wie gelijk heeft wordt overigens niet door onszelf of een ander bepaald, maar, ruwweg gezegd, door de feiten. [...] Met deze strategie heeft de mensheid enorme vooruitgang geboekt.’
Daarom ‘moet van jongs af aan de wetenschappelijke houding worden aangeleerd’, wat betekent dat ‘een democratische staat wetenschappelijk onderzoek in engere zin in ere moet houden. Want daarin wordt een cognitieve houding ontwikkeld die aan iedereen in de samenleving tot voorbeeld kan strekken.’
Een sluitende redenering tenminste, als we het uitgangspunt aannemen dat de meeste mensen graag een mening hebben. Een van de lezers die in de krant van 15 augustus op Philipses betoog reageerden, schreef: ‘Daarvoor moet je alle feiten kennen, die bestuderen, en dan zoiets als een conclusie trekken. De meeste mensen hebben daar de tijd (en/of het vermogen) niet voor’, en ik voeg daaraan toe: daar geen zin in.
Een andere lezer noemde het betoog ‘een product van een onbekommerd en inmiddels achterhaald vooruitgangsgeloof’, en, eerlijk gezegd, was dat zo ongeveer ook mijn reactie. Misschien werd ik in die reactie gesterkt doordat ik net de lectuur had voltooid van het 900 pagina's tellende boek van Henry Thomas Buckle History of Civilization in England, een boek dat in 1857-1861 verscheen. Achter die saaie titel gaat een reusachtige ambitie schuil. Het is Buckles stelling dat, als de historici dezelfde wetenschappelijke methode zouden toepassen als de natuurwetenschappers, zij ook gelijksoortige wetmatigheden in de geschiedenis zouden ontdekken als hun collega's in de natuur hadden gedaan: ‘onder dezelfde omstandigheden moeten dezelfde gebeurtenissen elkaar opvolgen.’ Daarvoor moeten de historici kennisnemen van al het beschikbare materiaal op bijna elk gebied van wetenschap sociologie, demografie, klimatologie enz. en op grond daarvan tot de wetmatigheden van de geschiedenis komen. Dan zou het gedaan zijn met bovennatuurlijke verklaringen, waarin de theologie grossiert, en zouden gebeurtenissen kunnen worden voorspeld en, eventueel, voorkomen Oorspronkelijk had Buckle de hele wereldgeschiedenis aan deze methodiek willen onderwerpen, maar hij besefte dat hij daar nooit klaar mee zou komen en beperkte zich dus tot Engeland (waarbij hij overigens ook uitvoerig inging op de geschiedenis van de beschaving in Frankrijk, Spanje en Schotland jammer genoeg niet Nederland, dat hij slechts zo nu en dan vermeldt).
Maar ook deze beperktere opzet is nooit voltooid, want Buckle overleed, 40 jaar oud, in 1862, met de zucht op de lippen: ‘Oh, my book, my book! I shall never finish my book!’ Maar zelfs als torso is het een indrukwekkend monument, niet overtuigend, maar indrukwekkend door zijn vooruitgangsoptimisme. De historicus Geyl, die er ook onder de indruk van was, noemde het ‘een late vrucht van de Verlichting’.
Toen ik nu van Philipses betoog in de krant kennis nam, deed zijn vooruitgangsoptimisme mij sterk denken aan dat van de zojuist gelezen Buckle. Ik vond het een typisch negentiende-eeuws betoog. Denk niet dat dit een diskwalificatie is: ik vind de negentiende eeuw een buitengewoon interessante eeuw, die aantrekkelijker is dan de twintigste met haar holocausten. Niet voor niets ben ik al bijna twintig jaar trouw lezer van het tijdschrift De negentiende eeuw.
Trouwens, het was al eerder dat ik Philipse op een negentiende-eeuwer vond lijken. Zijn pleidooien voor atheïsme, zijn kritiek op theologie en godsgeloof doen mij denken aan de eeuw van de Duitsers Friedrich, Büchner, Ludwig Feuerbach, Ernst Haeckel, onze landgenoot Jac. Moleschott en de Amerikaan Robert Ingfersoll.
Alweer: daarmee zijn die pleidooien en kritiek niet gediskwalificeerd. Maar lijken ze niet een beetje op wat de Engelsen noemen: beating (ook wel: kicking) a dead horse? De macht van de theologie is immers sinds de negentiende eeuw enorm verminderd, en de macht van de kerken eveneens. In een periode waarin een binnen tien jaar bijna gehalveerd CDA geen tekenen van herstel toont, springt de noodzaak van zulke betogen niet in het oog.
Zeker, de behoefte aan religiositeit (wat iets anders is dan godsdienst) is niet verdwenen, en die behoefte kan de mens gevoelig maken voor pseudo-religies zoals we die in de twintigste eeuw gekend hebben. Het gaat erom die tijdig te onderkennen en te ontmaskeren.