Het was mijn broer...
In de jaren zeventig werd ontdekt dat Joseph Luns, die negentien jaar lang minister van Buitenlandse Zaken was geweest en toen al geruime tijd secretaris-generaal van de NAVO was, in het begin van de jaren dertig als student lid van de NSB was geweest. Geconfronteerd met dit feit, ontkende Luns het. Men had hem verward met zijn broer, zei hij.
Weinigen geloofden die ontkenning, en ongeveer twintig jaar later vertelde de weduwe van die broer voor de televisie dat Luns haar man inderdaad zo ver had gekregen alsnog de schuld op zich te nemen - als er van schuld gesproken kan worden bij iemand die in de beginjaren van de NSB, toen die beweging nog niet in Duits vaarwater was gekomen en, meer in het bijzonder, nog niet antisemitisch was, een paar jaar lid was geweest.
Begin van deze maand werd onthuld dat de Franse minister-president, Lionel Jospin, geruime tijd lid is geweest van een trotskistische organisatie. Is dat erg? Jospin zelf vond dat blijkbaar wel, want in 1995 had hij in een interview gezegd: ‘Ik ben nooit trotskist geweest, maar dat gerucht is ontstaan door verwarring met mijn broer.’ De overeenkomst met Luns is frappant.
Zes jaar later geconfronteerd met onomstotelijke bewijzen van zijn trotskistisch verleden, probeerde hij zijn ontkenning van weleer te verklaren door te zeggen dat hij toen meende dat niemand er geïnteresseerd in zou zijn. Nu, als dat zo is, dan had hij er net zo goed al in 1995 voor hebben kunnen uitkomen. En inderdaad blijken, behalve in het Parijse wereldje, slechts weinigen in den lande zich ervoor te interesseren.
Toch is het geval om verscheidene redenen interessant, interessanter dan het geval-Luns. Luns was maar een paar jaar lid van de NSB, terwijl Jospin bijna 25 jaar lang contacten heeft onderhouden met het trotskistische milieu - ook terwijl hij inmiddels eerste-secretaris van de Parti Socialiste was geworden. Van een jeugdzonde kan in elk geval niet gesproken worden.
Maar was het überhaupt een zonde? De trotskisten waren weliswaar aanhangers van de ‘permanente revolutie’, maar daardoor felle tegenstanders van het officiële, door Moskou geleide communisme, dat al heel gauw slechts in naam revolutionair was geworden. Dit verzet tegen Moskou en zijn volgelingen strekt de trotskisten dus eerder tot eer.
Een ander kenmerk van het trotskisme is dat het eigenlijk alleen optreedt in sektarische vorm. Het aantal trotskistische groepjes is legio. Ze bestrijden elkaar voortdurend - vooral op theoretische punten. Eén grote trotskistische beweging of partij is dan ook nooit ontstaan, en daarom hebben de trotskisten voornamelijk hun kracht gezocht in het infiltreren van andere arbeiderspartijen. Dit wordt in Frankrijk entrisme genoemd.
Welnu, Jospin was zo'n entriste. Toen hij zich in 1963 bij een trotskistische groep aansloot, was hij leerling van de ENA, de eliteschool waaruit het kader van de Franse maatschappij voortkomt. Hij was bestemd om in de diplomatieke dienst te treden. Een uitgezochte kans dus voor zijn groep om een voet tussen de deur van het establishment te krijgen.
Nu had Jospin al na een paar jaar genoeg van de diplomatie, maar intussen was hij lid van de Parti Socialiste geworden, waarbinnen hij snel steeg. Intussen bleef hij, naar eigen zeggen: tot 1987, contacten onderhouden met zijn trotskistische groep. Het is onwaarschijnlijk dat de leider van de PS, François Mitterrand, zelf een volleerd machiavellist, niet op de hoogte was van Jospins verleden, misschien zelfs van zijn dubbele loyaliteit.
In elk geval kon hij Jospin, die de taal van het marxisme sprak, goed gebruiken om de communisten, wier steun hij nodig had om aan de macht te komen (om ze vervolgens onschadelijk te maken), om te praten. Nadat hij zich van die taak gekweten had, nam Jospin afstand van Mitterrand, wiens duistere praktijken hij afkeurde.
Wat de zaak-Jospin zo interessant maakt, is dat hij zo lange tijd die dubbele loyaliteit en dus ook de geheimdoenerij die daarvoor nodig was heeft volgehouden en dat hij, nog lang nadat hij met het trotskisme gebroken had, in de leugen volhardde nooit trotskist te zijn geweest. De verklaring hiervan behoort tot het domein van de psychologie. Heeft hij de leer van het trotskisme afgezworen, maar de cultuur ervan verinnerlijkt?
Dit alles is des te merkwaardiger omdat Jospin zijn eigen regeerperiode, na Mitterrands hofkabalen, begonnen is in het teken van de openheid en het herstel van de moraal. In Frankrijk werd deze strengheid onmiddellijk toegeschreven aan zijn protestantse achtergrond (de Waalse kerk in Den Haag heeft een dominee Jospin gekend), en geen Engelse krant kan over hem schrijven of er wordt aan die achtergrond herinnerd.
Zelf ergeren hem die toespelingen. Hij noemt zich agnost, maar in de rede voor de Nationale Assemblée waarin hij zijn ‘leugen’ van 1955 trachtte te verklaren, refereerde hij toch aan die achtergrond: ‘Ik behoor niet tot de cultuur van de biecht’, zei hij - wat hem op een berisping van de hoofdredacteur van het protestantse weekblad Réforme kwam te staan: ‘Men kan zich niet beroepen op het protestantisme om iets te verbergen.’ Objectief gezien is misschien de enige band tussen trotskisme en protestantisme in zijn verleden het sektarisme, waartoe beide neigen.
Kortom, de Franse politiek - of ze nu door De Gaulle, Mitterrand, dan wel Jospin wordt beheerst - levert altijd een fascinerend schouwspel - al moeten we vaak, met Goethe's Faust, uitroepen: ‘Aber ach, ach!, ein Schauspiel nur!’.
NRC Handelsblad van 28-06-2001, pagina 9