Waarom er geen debat is
Staatssecretaris Benschop heeft kennelijk de bespreking die Ronald Havenaar in de krant van 15 september jl. wijdde aan het boek van Larry Siedentop Democracy in Europe niet gelezen of anders heeft hij er geen lering uit getrokken. Immers, terwijl Havenaar de vloer aanveegt met dit boek, noemt Benschop de schrijver ervan ‘een soort Amerikaanse Tocqueville’.
Dat is geen geringe lof, want het boek dat Alexis de Tocqueville, na een studiereis van ongeveer twee jaar, schreef over de democratie in Amerika (De la démocratie en Amérique, 1839/40), geldt nog altijd als een standaardwerk over de democratie als zodanig (dus niet alleen in Amerika). Het wordt nog steeds geraadpleegd en vaak aangehaald.
Of dat over anderhalve eeuw ook het geval zal zijn met het boek van Siedentop, een Amerikaan die politieke filosofie in Oxford doceert, is zeer de vraag - niet om de redenen waarom Havenaar het neergesabeld heeft, maar omdat, terwijl er omstreeks 1830 wél al een Amerikaanse democratie bestond, er nu nog geen Europese democratie bestaat (er bestaan Europese democratieën).
We zullen het evenwel hier niet opnieuw hebben over de merites of demerites van Siedentops boek (zelf schreef ik er op 8 en 11 augustus jl., op wat detailkritiek na, waarderend over), maar over het verband waarin Benschop dit boek ter sprake brengt. Hij deed dit in een bijdrage onder de titel ‘Europese integratie, een laat verlicht project?’ in de Grotiusalmanak 2001, een uitgave van de Leidse Societas Iuridica Grotius.
Waarom, zo vraagt Benschop zich in Siedentops voetspoor af, ‘is er geen heftig politiek debat op Europese schaal over constitutionele vragen, terwijl er al zulke verstrekkende en concrete vormen van integratie werkzaam zijn die grote invloed op de oude Europese staten en hun burgers hebben? Waar blijven de Madisons, Hamiltons en Jays - vaders van de Amerikaanse integratie - in het Europa van nu?’
Een interessante vraag! Maar Benschop beantwoordt haar niet. In plaats daarvan zegt hij: ‘Zo'n Europees-Amerikaanse vergelijking heeft maar beperkte zin. Dat de Verenigde Staten een federale orde (constitutie) kregen, terwijl de Europese Unie een “gemengde orde” met communautaire en intergouvernementele trekken kent, komt voort uit grote politiek/constitutionele, geografische, demografische, culturele en historische verschillen. Vooral het ontbreken (in Europa) van een continentbreed publiek domein met een gemeenschappelijke taal staat zo'n vergelijking in de weg.’
Allemaal waar, maar het is op z'n hoogst een antwoord op de vraag waarom er geen debat op Europese schaal is over de toekomstige staatkundige vorm van de Europese Unie. Na de aanzet die de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer, in mei jl. voor zo'n debat gegeven heeft en het antwoord van president Chirac daarop is het vrijwel doodgelopen. Maar Benschops antwoord is geen antwoord op de vraag waarom zo'n debat ook op nationale schaal nauwelijks gevoerd wordt.
Zou het misschien zijn omdat de meeste Europese regeringen eigenlijk helemaal niet zitten te springen om zo'n debat? Omdat zij eigenlijk best tevreden zijn met de huidige toestand, waarin de nationale regeringen het nog voor het zeggen hebben? Benschop zelf heeft vele malen de lof gezongen van Europa als ‘netwerk’ van bilaterale relaties, en minister Van Aartsen vond nog in september jl. een discussie over de verdere toekomst van Europa ‘op dit moment niet verstandig’. Maar het bij deze vragen en constateringen te laten, zou Benschop tekortdoen. Immers, anders dan zijn minister, schreef hij, eveneens in september, in de Volkskrant: ‘Er is de noodzaak voor een publiek debat over belangrijke Europese onderwerpen, en het is nodig dat politici verantwoording afleggen over de keuzes die ze maken.’
Ook in zijn bijdrage aan de Grotiusalmanak toont hij zich niet afkerig van zo'n debat, hoewel hij zich wel afvraagt: ‘Hoe politiseer je het Europese debat in een internetwereld?’ Nu, dat is een vraag waarop we juist zo graag een antwoord van Benschop zouden horen. Zo gesteld (en zonder zelfs een suggestie van een antwoord) lijkt zij eerder op een bezwaar tegen zo'n debat.
De vragen die hij vervolgens stelt, blijven eveneens zonder antwoord, en toch zou dit zo belangrijk zijn als bijdrage aan het door hem gewenste debat: ‘Hoe organiseer je binnen die context transnationale politieke partijvorming? Moet de voorzitter van de Europese Commissie voortaan worden gekozen? Hoe worden nationale volksvertegenwoordigers beter betrokken?’ (Waarbij? J.L.H.) ‘Hoe kunnen we vormen van directe democratie op Europees niveau introduceren?’
Kortom, zolang de regering niet komt met zelfs een begin van antwoorden op die vragen, komt zo'n debat er niet - te minder omdat de burger er helemaal niet om vraagt. Die is niet geïnteresseerd in de staatkundige vorm van het toekomstige Europa. Minister Van Aartsen heeft dit eergisteren nog eens bevestigd: ‘Ik waag het te betwijfelen of er ooit [...] gedemonstreerd zal worden voor of tegen een federaal toekomstperspectief; over wel of geen Europese politieke ruimte. Gewoon omdat dat niet is wat de meeste burgers in de Europese Unie bezighoudt.’ Dit is dan meteen het antwoord op Siedentops vraag.
Maar wat houdt de burgers dan wél bezig? Zaken als landbouwbeleid, criminaliteit, asielbeleid, werkgelegenheid. Dáárover moet volgens Van Aartsen het debat gaan, niet over de politieke finaliteit van de Europese Unie. Van hem mogen we dan ook geen voorstellen daarover verwachten, zei hij. Misschien heeft hij gelijk, al doet hij wel denken aan die Franse negentiende-eeuwse politicus die zei: ‘Ik ben hun leider, daarom moet ik hen volgen.’
Terzijde: Van Aartsen heeft zijn toespraak van dinsdag de titel ‘Europa en haar burgers’ gegeven. Spreekt hij ook van de Europa van de toekomst?
NRC Handelsblad van 15-03-2001, pagina 9