Pragmatisme of denkluiheid?
Verleden week stond er in de Brusselse Standaard een foto waarop je de Belgische troonopvolger, Prins Filip (waarom heet die man niet Filips?), zag luisteren naar premier Verhofstadt, een gelovige eurofederalist, die een verhaal afstak over de toekomst van Europa. 's Prinsen blik was wat glazig. Dat is die wel vaker, maar nu leek hij de stelling van onze minister Van Aartsen te bevestigen dat de burger niet zit ‘te wachten op een discussie over een federaal toekomstperspectief’.
Die stelling verdedigde hij in een lezing die hij op 13 maart hield voor het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken. De burger, zo hield hij ons voor, wordt niet ‘warm of koud van een schets van verre perspectieven en politieke luchtkastelen’. De burgers voelen zich daar niet bij betrokken. Daarom is het beter dat het debat niet gaat over die perspectieven, maar, heel pragmatisch, over concrete zaken waar de burger wél geïnteresseerd in is, zoals landbouwbeleid, werkgelegenheid, criminaliteit, asielbeleid.
Zeker heeft Van Aartsen gelijk wanneer hij het gebrek aan belangstelling voor staatsrechtelijke zaken bij de burger signaleert, maar moet de regering de burger daarom volgen? Regeren betekent immers ook leiding geven? Vorige week herinnerde ik aan het woord van de Franse politicus Ledru-Rollin (1807-1874): ‘Ik ben hun leider, daarom moet ik hen volgen’, waaraan Van Aartsens stelling mij deed denken.
Maar er is wel meer over die stelling te zeggen. Is zij wel in overeenstemming met het besluit dat de Europese top in december in Nice heeft genomen ‘dat er een breder en tegelijk dieper debat over de toekomst van de Europese Unie wordt ingezet’? Van Aartsen erkent dat dat debat ‘belangrijk’ is. Immers, ‘het gaat over hoe de Unie er straks uit zou moeten zien en dus over waar we met z'n allen naar toe willen’.
Maar bij die lippendienst aan een ook door Nederland onderschreven verklaring lijkt hij het te willen laten, want daarna voert hij voortdurend de burger ten tonele die niets moet hebben van die ‘abstracte concepten en vergezichten’, maar op z'n hoogst in concrete zaken geïnteresseerd is, om dan tenslotte te zeggen dat het toekomstdebat natuurlijk gevoerd moet worden, ‘maar dan moet het wél gaan over zaken die voor de burgers wezenlijk van belang zijn’.
Bestond er in Nice consensus over dat het debat niet over de staatsrechtelijke vorm van het toekomstige Europa moest gaan? De Duitsers en de Belgen leken daar in elk geval anders over te denken. En trouwens: is die staatsrechtelijke vorm niet eveneens een zaak die ‘voor de burgers van wezenlijk belang’ is, al zijn ze zich daar op het ogenblik nog niet van bewust? Alweer: het is aan de regeringen om hen zich daar bewust van te maken.
Natuurlijk hebben we hier te maken met ‘verschillende visies en voorkeuren; discussies over definities en vormen: iedereen projecteert zijn eigen ideaalbeeld op Europa’, maar beginnen deelnemers aan een debat er niet altijd mee het oneens met elkaar te zijn? Als ze het eens waren, zou er geen debat nodig zijn. En: bestaan er dan geen ‘verschillende visies en voorkeuren’ over de concrete zaken waarover Van Aartsen wil dat het debat wél zou moeten gaan?
In elk geval lijkt het nodig dat Nederland zich voorbereidt op zo'n debat. Zo niet, dan loopt het de kans geconfronteerd te worden met uitgewerkte gedachten van anderen en in het debat min of meer met de mond vol tanden te staan. Nederlands invloed is toch al niet zo groot, maar dan zou die invloed vrijwel tot nihil ingeschrompeld zijn - en dat terwijl ons land toch een grote staatsrechtelijke traditie heeft. Moet de liberaal Van Aartsen aan Thorbecke herinnerd worden?
Wie denkt dat zo'n debat in een soort luchtledig gevoerd zou worden, niet meer dan een academische exercitie zou blijven - iets waar wij Nederlanders overigens sterk in zijn - vergeet dat het de opdracht van een regering is zoveel mogelijk nationale belangen gewaarborgd en zoveel mogelijk nationale inzichten overgenomen te zien in het Europa van de toekomst. De burger moet zich daarin thuis kunnen voelen. Een reden te meer om zich op zo'n debat voor te bereiden. Staatssecretaris Benschop laat een ander geluid horen dan zijn minister. Tot de Nederlandse ambassadeurs zei hij op 24 januari dat het de doelstelling van de regering is tot de Europese voorhoede te willen blijven - ook wat toekomstconcepties betreft. Bij hem dus geen gesmaal over ‘abstracte concepties en vergezichten’. Ook acht hij de redenering dat effectiviteit de belangrijkste basis voor de legitimiteit van het Europa van de toekomst is niet meer voldoende, zo betoogde hij op 14 februari in een rede te Munster voor een Duits publiek.
Van Aartsen lijkt daar anders over te denken. In zijn lezing van vorige week zei hij immers: ‘Als we blijvend uitgaan van de belangen van de burgers, komen we vanzelf uit bij de discussie over de politieke finaliteit en legitimiteit van de Europese Unie.’ Welk een optimisme! Welk een vertrouwen in de ‘onzichtbare hand’ van de geschiedenis!
Maar we zouden de grote filosoof Adam Smith onrecht doen als we hem met dit vulgairliberalisme zouden vereenzelvigen. ‘In de liberale leunstoel wordt zoetjes verder gedut’, zei fractievoorzitter Melkert zaterdag op het congres van de PvdA over de dijkstalliaanse VVD. Die woorden, bedoeld als kritiek op de binnenlandse politiek van die partij, lijken meer te passen op haar Europese. Want op dit gebied geven de liberalen, na Bolkesteins vertrek, inderdaad blijk van denkluiheid.
Na dit alles mag een compliment voor Van Aartsens taalgebruik niet uitblijven. Nu eens geen door ambtenarenproza of technocratische geheimtaal (benchmarking, peer review, best practices), waar Benschop in excelleerde, maar gewone spreektaal, die iedere burger kan begrijpen. Dat is de enige manier om hem bij ‘Europa’ te betrekken.