Goed, fout of verschoonbaar
‘En Joschka Fischer moet natuurlijk blijven.’ Zo eindigde Anet Bleich vorige week haar column in de Volkskrant. Eerlijk gezegd, deed deze imperatief mij denken aan het - ongetwijfeld apocriefe, maar telkens herhaalde - verhaal van een provinciale krant die in een hoofdartikel zou hebben geschreven: ‘Wij waarschuwen Mao voor de laatste maal.’
Niet dat ik het met Anet Bleich oneens ben, maar ik vind dat, zolang een journalist geen macht heeft - en God behoede hem daarvoor - hij zijn wensen op bescheiden wijze kenbaar moet maken. Wat mijzelf betreft, zou ik niet verder durven gaan dan de hoop uit te spreken dat Joschka Fischer minister van Buitenlandse Zaken van Duitsland zal blijven.
Maar waar gaat het over? Joschka Fischer is de laatste weken weer eens geconfronteerd met zijn verleden als, naar eigen zeggen, centrale figuur in het links-radicale milieu van de jaren '60 en '70. Hij is net niet bij de moorddadige terroristen van de Rote Armee Fraktion terechtgekomen, hoewel hij, alweer naar eigen zeggen, soms langs die afgrond heeft gebalanceerd en hij zich wèl solidair verklaard heeft met die ‘kameraden’.
Eergisteren is hij als getuige opgetreden in het proces tegen Hans-Joachim Klein, die wèl in de afgrond van de terreur is gevallen, en aan de vooravond van dat optreden zijn in de Duitse pers en televisie talloze malen de foto's en films getoond waarin we zien hoe in 1973 Fischer, met een motorhelm op, samen met vier kompanen (onder wie Klein), een politieagent aftuigt.
Geen heldendaad (hoewel wèl destijds als zodanig gevierd), maar niet iets waarmee iemand na dertig jaar nog lastig gevallen zou moeten worden. Fischer heeft trouwens meermalen zijn spijt betuigd voor dit voorval. Erger is de beschuldiging dat hij in 1976 medeplichtig zou zijn geweest aan, of opgeroepen zou hebben tot, het gebruik van brandbommen bij een demonstratie, als gevolg waarvan een andere politieagent levensgevaarlijk gewond is geraakt - verwondingen aan welker gevolgen hij nog lijdt.
Hierover door de pers ondervraagd, geeft Fischer tegenstrijdige antwoorden, wisselend van ‘Definitief nee!’ tot ‘Dat was niet in overeenstemming met mijn houding en overtuiging. In zoverre kan ik dit uitsluiten’. Met dit laatste antwoord lijkt hij zich te willen indekken tegen een beschuldiging gelogen te hebben, mochten er ooit bewijzen opduiken dat hij zich wèl - direct of indirect - schuldig heeft gemaakt aan het gooien van ‘molli's’ (molotovcocktails).
In dat geval zou hij moeilijk als minister te handhaven zijn, en dat zou jammer zijn, want Fischer is als minister van Buitenlandse Zaken goed op zijn plaats, niet het minst omdat hij er blijk van geeft verder na te denken dan zijn neus langs is. De visie die hij vorig jaar ontwikkelde over het Europa van de toekomst, was een bijdrage aan een hoognodig denkproces, hoewel vele van zijn Europese collega's het eerder als luchtfietserij beschouwen.
Hoe het ook zij - ons staat niet veel anders te doen dan af te wachten of Fischer alsnog de tol moet betalen voor zijn jeugdzonden (in een levensfase die niettemin ruim tien jaar geduurd heeft). Die toeschouwersrol kunnen we evenwel afleggen in een soortgelijk geval dat zich 22 jaar geleden in Nederland voordeed, waarin een Nederlands politicus eveneens door zijn verleden achterhaald werd, wat hem, anders dan tot dusver bij Fischer, zijn politieke leven kostte.
Het gaat om Willem Aantjes, in 1978 fractieleider van het CDA in de Tweede Kamer. Elsbeth Etty herinnerde, in haar column in Z van 13 januari, aan dit geval, eveneens in verband met de zaak-Fischer. Aantjes was, tegen het eind van de oorlog, lid van de Germaansche SS (iets anders dan de Waffen SS) geworden om uit Duitsland, waar hij te werk was gesteld, weg te komen. Terug in Nederland, weigerde hij in dienst te treden en kwam hij, 21 jaar oud, in een strafkamp terecht. Een belangrijk verschil met Fischer is dat hij altijd over dat verleden was blijven zwijgen - waarschijnlijk omdat in naoorlogs Nederland niemand waarde hechtte aan het verschil tussen Germaansche en Waffen SS.
Het was de historicus dr. L. de Jong die dit verleden onthulde - met veel publiciteit. Aantjes moest aftreden, wat ook De Jongs bedoeling was geweest. Hem werd daarom verweten in dezelfde zaak als officier van justitie èn als rechter te zijn opgetreden. Daarop zei De Jong onlangs: ‘Dat is een historicus altijd wanneer hij zoiets beschrijft.’ Niet iedere historicus zal het met die taakopvatting eens zijn. De besten bepalen zich tot verhalen, analyseren en interpreteren. Het oordelen laten ze aan de lezer over.
Van een nog merkwaardigere taakopvatting geeft De Jong blijk wanneer hij zegt: ‘Als het een willekeurig iemand was geweest had ik het verder terzijde gelegd. Maar die man was voorzitter van de CDA-fractie, dat kon niet zo maar passeren.’ En over onzorgvuldigheden in zijn requisitoir: ‘Wij hadden maar tien dagen de tijd, wat kun je in tien dagen nu doen? Met een figuur als Aantjes kun je niet zeggen: we gaan daar eens de tijd voor nemen.’
Mooie historicus, die blijkbaar van tevoren al weet wat voor ‘figuur’ het onderwerp van zijn historisch onderzoek is en het dus niet nodig vindt veel tijd aan dat onderzoek te spenderen. De Jong is misschien, als schrijver van het standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, een groot historicus, maar de zedenmeesterij die hij daarin tentoonspreidt, heeft mij altijd gehinderd. Ik zal zelf, mede op grond van De Jongs bevindingen en analyses, wel uitmaken, wat ik goed, verschoonbaar of fout vind.
Maar kritiek op De Jong kan ook te ver gaan - of erger nog - kant noch wal raken. In Trouw van 11 januari schrijft Ruud Verdonck: ‘Waar De Jong in zijn eigen “Herinneringen” uiterst mild is voor zijn eigen fouten in gezinsverband, daar blijkt hij als wetenschapper een onbuigzame zedenmeester te zijn gebleven, een ijdele historicus met gebrek aan retrospectie.’ Alsof een goede wetenschapper tevens een goede echtgenoot en huisvader moet zijn! (Overigens vond ik De Jongs openhartigheid over persoonlijke zaken in zijn herinneringen eerder gênant. Voortdurend bekroop mij de vraag: moet ik dit nu werkelijk weten?)
NRC Handelsblad van 18-01-2001, pagina 7