Het ideaal als instrument
Voor bondskanselier Schröder is de Europese topconferentie te Nice in december kennelijk een bijna traumatische ervaring geweest. Zoals daar, onder Frans voorzitterschap, de Europese Unie tot besluiten kwam - zó kon het niet verder. En daarom besloot hij, die tot dusver, anders dan zijn voorganger Helmut Kohl, nooit veel blijk had gegeven van preoccupatie met ‘Europa’, zelf in te grijpen. In mei van het vorige jaar had hij het nog aan zijn minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer, overgelaten een toekomstvisie over ‘Europa’ te ontvouwen, en wel uitdrukkelijk op persoonlijke titel, zodat de bondsregering er niet door gebonden was. Maar nu, afgelopen weekeinde, was voor Schröder het ogenblik gekomen zelf het initiatief te nemen.
De rede die hij op 19 januari op een internationaal forum te Berlijn hield, kan gevoegelijk een emancipatieverklaring genoemd worden - emancipatie van de Franse voogdij die Duitsland zo lang heeft aanvaard. Zeker, de Frans-Duitse samenwerking blijft onmisbaar voor de Europese eenwording, maar die verhouding dient ‘opnieuw gedefinieerd’ te worden. Zoals zij tot nu toe liep - of niet liep - gaat het dus niet langer.
Zo'n herdefiniëring ‘betekent dat Parijs en Berlijn, staande voor de keus tussen een intergouvernementeel Europa en een geïntegreerd Europa, zich voor het laatste moeten uitspreken. De nieuwe kwaliteit van de Frans-Duitse samenwerking moet het mogelijk maken de Europese Commissie te versterken.’ De keus voor integratie, in plaats van intergouvernementele samenwerking; versterking van de Europese Commissie (die door president Chirac in Nice geschoffeerd werd) en, niet 't minst, de imperatief moeten - het moet allemaal als vloeken in de Franse kerk geklonken hebben.
Weliswaar nam Schröder het woord federatie niet in de mond, wat Fischer in mei wél gedaan had, maar integratie gaat vele Fransen al veel te ver - zeker nu zij zelf verwikkeld zijn in een verkiezingscampagne, waarin geen van beide partijen graag de indruk vestigt concessies te doen ten koste van de Franse soevereiniteit. Dat Schröder geen egards had voor deze tactische zorgen van de Franse partner, is niet het geringste bewijs van de vrijheid die Duitsland thans meent te hebben.
Een heel andere vraag is of er veel kans op is dat Duitsland erin zal slagen zijn ideeën over verdere Europese integratie - of, als we Fischer volgen, federatie - door de partners aanvaard te krijgen. Immers, Frankrijk is niet de enige dwarsligger. Het Verenigd Koninkrijk wil er, zo mogelijk, nog minder van weten. Maar ook landen als Spanje, Zweden en Denemarken staan er koel tegenover, en bij de Midden-Europese kandidaten is nog weinig gebleken van enige geestdrift voor verlies van de zojuist herwonnen soevereiniteit.
Er is dus reden voor scepsis, en van die scepsis heeft de Europese commissaris Bolkestein nog eens blijk gegeven in zijn interview met de Brusselse Standaard (22 januari): het eurofederalisme is een ideaal dat ‘onbereikbaar’ is. ‘Men kan niet verwachten dat natiestaten met een geschiedenis van zeven- tot achthonderd jaar, toestaan dat hun natiestaat opgaat in een groter geheel.’ Bolkestein acht dit ‘onmogelijk en ongewenst’.
Dat het onmogelijk is, lijkt duidelijk. Maar ook ongewenst? Bolkestein laat in elk geval na die stelling te staven. Het verschil is niet onbelangrijk. Immers, terwijl een analyticus ermee kan volstaan aan te tonen dat een ideaal onbereikbaar is, bevindt een politicus zich voortdurend in een onderhandelingssituatie, en daarin is het gebruikelijk meer te vragen dan bereikbaar is, ja meer dan men weet te zullen bereiken. In zo'n situatie heeft het aandringen op verdere integratie of zelfs federatie wel degelijk zin. Krijg je niet de volle honderd procent, dan misschien toch tien, en dan ben je weer een eindje dichter bij je doel. Het ideaal als instrument dus.
Dat geldt zeker wanneer, in de internationale politiek, een groot land die tactiek toepast, Frankrijk heeft dit herhaaldelijk gedaan, en niet altijd zonder succes. Wanneer nu het grootste land van Europa, Duitsland, ogenschijnlijk ‘onmogelijke’ eisen stelt (Schröders moeten), dan kan onmogelijk niet het enige antwoord zijn. Met telkens kleine stappen kunnen doelen ook bereikt worden.
Eigenlijk geeft Bolkestein zelf het voorbeeld van zo'n graduele benadering. Immers, hij betoogt dat de Europese Unie niet anders is dan een ‘collectie van staten die besloten hebben om dingen als de interne markt en de concurrentiepolitiek op federale wijze uit te voeren. Wat ik doe en wat Wim Duisenberg doet, zijn federale aspecten.’ Wat de methodiek, dus niet wat het einddoel betreft, is ook Bolkestein federalist.
Nu zijn die ‘federale aspecten’ waar Bolkestein op doelt - interne markt, concurrentiepolitiek en Europese Centrale Bank - ook niet uitsluitend schrijftafelproducten. Zij zijn tot stand gekomen na taaie onderhandelingen en na veel geven en nemen, waarin de uitgangspunten van de onderhandelingspartners ver uiteen lagen, zo ze niet maximaal waren. Toch is er iets uit gekomen.
Is het helemaal ondenkbaar dat zoiets ook op politiek gebied gebeuren zal? Zeker, hier hebben we te maken met onweegbare factoren, zoals nationale zelfbeelden en nationale mythen, waarover eigenlijk niet onderhandeld kan worden, wat het onderhandelingsproces in elk geval nog veel moeilijker maakt. Misschien heeft de integratie hier inderdaad een grens bereikt, maar wanneer een machtig land als Duitsland zich erachter stelt, is het boud het woord onmogelijk te blijven gebruiken.
Dit vooronderstelt echter wel dat Duitsland de nodige tact betracht bij de pogingen zijn doel te bereiken. Tact is vroeger nooit het fort van de Duitsers geweest, maar het moet gezegd worden dat zij in de jaren dat het Europese integratieproces heeft geduurd, en tot en met Nice, een grote zelfbeheersing tentoon hebben gespreid. Dat geeft hoop. Trouwens, het alternatief - dat zeker ongewenst, maar niet onmogelijk is - zou een Europa zijn verdeeld tussen ontgoochelde en verbitterde staten.
NRC Handelsblad van 25-01-2001, pagina 7