Nòg een kerstrede?
Natuurlijk keek ik verleden week dinsdag uit naar wie de plaats zou innemen die ik sinds jaar en dag op deze pagina had bezet. Nu, ik mocht niet klagen: het was een staatshoofd, en niet zo maar een staatshoofd. Het was Václav Havel, president van Tsjechië en - wat nog meer tot zijn eer strekt - bekend schrijver en verzetsman tegen de communistische tirannie waaronder zijn land veertig jaar gezucht heeft.
Maar schreef Havel het artikel dat op die plaats stond, als president of als onafhankelijk denker? Het stond er niet bij, maar het verschil is niet onbelangrijk - ook voor de wijze van beoordeling. Het artikel had een hoog kerstredegehalte, maar nogmaals: het stond er niet bij, dus mogen we het beoordelen als elk ander artikel.
Door die bril bekeken, valt het artikel niet mee. Dat wil zeggen: Havel blijkt meer moralist dan intellectueel. Op zijn oproep ‘na te denken over een hervorming van het waardenstelsel dat ten grondslag ligt aan de huidige beschaving’, kunnen we daarom weinig meer dan amen zeggen. We kunnen misschien twijfelen aan de mogelijkheid van ‘versterking van een systeem van algemeen geldige normen’, maar die twijfel is op zichzelf geen veroordeling van die wens. Hij betreft de verwezenlijkbaarheid, niet de essentie ervan.
Dat geldt ook wanneer hij schrijft: ‘We moeten, zowel in onszelf als om ons heen, zoeken naar een gevoel voor verantwoordelijkheid voor de wereld, naar begrip en solidariteit, naar nederigheid voor het wonder van het bestaan, naar het vermogen ons te beheersen in het algemeen belang en om goede daden te verrichten, ook al blijven ze ongezien en onbekend.’ Opnieuw: amen.
Op vastere bodem staan we wanneer we innerlijke ontoereikendheden, eventueel tegenstrijdigheden, in Havels betoog signaleren. Wanneer hij ‘de versterking van een systeem van algemeen geldige morele normen, waardoor het werkelijk op wereldwijde schaal onmogelijk wordt stelselmatig regels te omzeilen’, een ‘cruciale taak’ noemt (die verwaarloosd wordt), dan gaat hij ervan uit dat er zo'n systeem bestaat.
Immers, hij spreekt van versterking van zo'n systeem, wat het bestaan ervan vooronderstelt. Maar bestaat zo'n systeem van ‘algemeen geldige morele normen’ wel? Dat had hij eerst moeten aantonen. Wanneer hij, even later, zegt dat ‘alleen universele morele normen kunnen zorgen voor een vanzelfsprekend respect voor de regels die we bedenken’, lijkt het erop alsof hij die normen als wenselijk, niet als reeds bestaand beschouwt.
Die indruk wordt versterkt wanneer hij zegt dat ‘wij allemaal de moed (moeten) vinden om te werken aan een stelsel van waarden dat iedereen, ondanks alle verschillen in de wereld, kan accepteren en respecteren’. Zo'n stelsel bestaat dus, ook afgaande op Havels eigen woorden, nog niet. Hoe kan hij dus spreken van de noodzaak van versterking ervan? Kortom, hier - in de kern - rammelt het betoog.
Begin en einde van het betoog ademen een bijna religieuze sfeer. Havel gebruikt hier de toren van de Praagse St. Vitus-dom, die nu in de steigers staat, als metafoor, een memento voor ‘onze wereldomspannende beschaving’, die ‘in wezen atheïstisch’ is en waarvan de ‘basisprincipes weinig te maken hebben met de eeuwigheid, het oneindige of het absolute’.
Ook hier kan terloops gevraagd worden wat hij onder onze beschaving verstaat en of die inderdaad wereldomspannend is in die zin dat zij door iedereen ter wereld wordt aanvaard (er zijn nog heel wat gelovigen in de wereld), maar belangrijker is die bijna religieuze omlijsting van Havels betoog, dat eindigt met een uiting van heimwee naar tijden ‘waarin de mensheid wist dat er nooit te doorgronden mysteries bestaan, mysteries waar de mens alleen maar nederig en verbaasd naar kon kijken’.
Er is niets tegen zo'n bijna religieuze omlijsting - zeker omstreeks Kerstmis -, maar de lezer zou beter weten waar hij aan toe is als Havel met zoveel woorden had gezegd wat we precies zullen zien wanneer we, zoals hij wil, ‘onze blik naar boven richten en tegelijkertijd ons hoofd nederig buigen’. God? Zo ja, zeg dat dan.
Als Havel als staatshoofd spreekt, is die huiver expliciet te zijn misschien begrijpelijk. Ook onze koningin deinsde er in haar kerstrede kennelijk voor terug om, tegenover een grotendeels atheïstisch gehoor, verder te gaan dan, voor de goede verstaander, te zinspelen op God en bijbel. Spreekt Havel echter als onafhankelijk denker, dan toont hij zich hier duidelijk de mindere van de filosoof Leszek Kolakowski, die, zonder zelf belijdend christen te zijn, dit manco in onze beschaving veel overtuigender signaleert.
Kolakowski spreekt van het sacrum waarmee vroeger alles verboden was ‘waarvan de aanraking aan straf blootstelde’, maar nu is dit grotendeels verdwenen. ‘De sacrale kant van de macht is tegelijk met het verdwijnen van het monarchistische charisma opgeheven; de sacrale kant van de eigendom met de ontwikkeling van de socialistische bewegingen. Het zijn die vormen van het sacrum waarvan de verdwijning geen speciale spijt oproept.
De vraag is echter of de samenleving in staat zal zijn te overleven en haar leden een draaglijk leven te verzekeren als het gevoel voor het sacrum en het verschijnsel zelf van het sacrum overal vandaan verdreven zullen worden. Kunnen bepaalde waarden, waarvan de levendigheid onontbeerlijk is voor het leven van de cultuur zelf, voortleven zonder hun wortels te hebben in het koninkrijk van het sacrum?’
Die vraag kan klinisch gesteld worden, dat wil zeggen: zonder heimelijke bedoelingen of emoties, maar zou ook ontvangen moeten worden zonder de verdenking op te roepen van zulke bijgedachten. De godsdienstwetenschapper hoeft niet per se een gelovige te zijn. Havel echter schijnt niet te hebben kunnen beslissen of zijn artikel meer het karakter van een preek dan van een beschouwing moest hebben.