De lauweren van het poldermodel
Nederland wordt alom geprezen om zijn poldermodel. Die buitenlandse lof laten we ons natuurlijk graag welgevallen. Mogen we ons eindelijk weer eens vermeien in de gedachte gidsland te zijn, al is het een heel ander gidsland dan dat hetwelk Joop den Uyl een kwart eeuw geleden aanvoerde. Toen was het polarisatie wat de klok sloeg, nu is het consensus.
Helaas zijn er een paar rustverstoorders. In de Volkskrant van 28 september werd de topman van de Amerikaanse internetbouwer Cisco Systems, John Chambers, aangehaald, die zei dat, wil Nederland overleven in het internettijdperk, het poldermodel moet wijken voor sterk leiderschap. ‘Een overlegcultuur kan niet snel genoeg inspringen op de veranderingen in de wereld.’
Aan te nemen valt dat hij dit ook aan minister Jorritsma heeft gezegd, toen hij haar in februari ontmoette. ‘O, Ann-Marie’, zei hij, toen hij aan dat gesprek werd herinnerd, ‘als je tijd aan ze besteedt, dan snappen ze het wel.’ Of minister Jorritsma hem die tijd gegund heeft, vermeldt het verhaal niet.
Iemand die het waarschijnlijk zonder Chambers' uitleg snapt, is Jorritsma's voorganger, Hans Wijers, die in het kabinet-Kok-1 minister van Economische Zaken was. Onlangs heeft hij, in een lezing die, merkwaardig genoeg, Den Uyl-lezing heet, flinke kritiek geoefend op het poldermodel. Waarom merkwaardig? Omdat het poldermodel, volgens Wijers, niet liberaal genoeg is.
Om een andere reden is die kritiek ook merkwaardig: Wijers heeft zelf vier jaar lang met dit model gewerkt. Maar dat maakt zijn kritiek op zichzelf niet ongegrond. Misschien heeft hij in de positie die hij in de jaren 1994-1998 innam, juist goed de zwakheden ervan leren kennen.
Hoe dit ook zij - Wijers vreest dat, ‘als we niet uitkijken’, Nederland ‘een renteniersnatie in plaats van een bloeiende kenniseconomie’ wordt. ‘De kenniseconomie vraagt om flexibiliteit, snelheid van handelen en ondernemerschap. [...] De op consensus gerichte centrale, intermediaire structuren van het poldermodel gaan een zware toekomst tegemoet. Ze zijn te veel naar binnen gericht, te traag.’ Dezelfde kritiek die Chambers drie maanden geleden uitte.
Opdat Nederland niet achterblijft, wil Wijers vooral dat er meer geld gaat naar onderwijs. Voor hem moet dit zelfs een hogere prioriteit krijgen dan de verlaging van de staatsschuld. Maar dan moet het onderwijs wèl gereconstrueerd worden. Nu is het nog een van de ‘laatste stuiptrekkingen van de planeconomie’ in het poldermodel. ‘Zoetermeer gaat nog altijd uit van gedetailleerde centralistische planning.’
Private financiering en differentiatie - die nu nog in het onderwijs taboes zijn - moeten bij die reconstructie niet geschuwd worden. (Onder differentiatie verstaat hij niet zozeer verschillen in kwaliteit tussen de universiteiten - althans, hij noemt dit niet - alswel differentiatie in onderwijsaanbod, waarin de onderwijsinstellingen met elkaar moeten kunnen concurreren.)
Op het ogenblik loopt Nederland ‘internationaal achter bij de toepassing van informatie- en communicatietechnologie in het onderwijs’. De openbare uitgaven aan onderwijs als percentage van het bruto nationaal product waren in 1997 eenderde lager dan in 1995 en liggen inmiddels onder het gemiddelde van de OESO (Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling). Maar Wijers bespeurt - ook bij Paars - ‘een zekere terughoudenheid’ om Nederland opnieuw tot een van de leidende kennissamenlevingen te maken.
Opnieuw? Ja, want in de Gouden Eeuw behoorde Nederland tot de meest concurrerende economieën ter wereld’, en ‘die positie was gebaseerd op technologische superioriteit, niet op lage loonkosten of belastingdruk’. Holland was toen een echt ‘high-tech’ land. Dat is zeker zo, maar die prestatie werd toen bereikt terwijl het besluitvormingsproces - althans van de overheden - buitengewoon traag verliep. Hoe kwam die prestatie dan tot stand? Door liberalisme avant la lettre?
Maar na die gouden zeventiende eeuw kwam de achttiende eeuw, toen Nederland een renteniersnatie bij uitstek was. De neiging op onze lauweren te gaan rusten is dus nooit ver weg. Nu bestaat het gevaar dat de lauweren van het poldermodel ons daartoe verleiden. Het is goed dat Wijers de wekker heeft laten lopen. Met liberalen op Onderwijs en Financiën zou je zeggen dat er een uitgelezen kans is om Wijers op zijn wenken te bedienen.
Trouwens ook Melkert, die nu de status van gezalfde van de minister-president heeft bereikt, heeft onlangs ook een pleidooi gevoerd voor meer geld voor het onderwijs. Ook voor reconstructie van dat onderwijs en opruiming van de taboes die er nog op rusten? Zo ja, dan zou de coalitie met de liberalen rustig voortgezet kunnen worden, maar dan zijn we ver van de tweedeling die minister van Binnenlandse Zaken De Vries voorziet in een interview met Trouw van 19 december: een progressieve, sociaal georiënteerde partij en een liberaal-conservatief blok rond de VVD.
De Vries neemt ‘stevig stelling’ tegen Wijers' aanval op het poldermodel en bezingt de ‘taboeloze bereidheid om te praten over oplossingen’. Die noemt hij ‘één van de grote krachten van dit land’. Misschien. Maar is die bereidheid wel zo taboeloos? Wijers noemde enkele taboes die nog bestaan, en er zijn er nòg wel een paar aan te duiden. Trouwens, wat voor zin heeft in een consensus- en praatcultuur een tweedeling zoals die hem voor ogen staat?
Maar belangrijker is de vraag of een land dat door zo'n cultuur beheerst wordt, kan overleven in een snel veranderende wereld. Die vraag geldt overigens voor heel Europa, waarin het besluitvormingsproces - we hebben het zojuist in Nice gezien - buitengewoon traag is. In het Financieele Dagblad van 20 december herinnert oud-minister van Financiën Witteveen eraan dat ‘de zeer sterke centrale overheid van de VS’ achter de dollar staat. Waar is de ‘zeer sterke overheid’ van Europa? Zou de zwakte van de euro tòch iets met de afwezigheid daarvan te maken hebben?
NRC Handelsblad van 22-12-2000, pagina 7