De grenzen bereikt?
‘Waar waren toch de Monnets en Schumans van weleer, die met overtuiging en elan koers zetten in de richting van een Verenigd Europa, groots en meeslepend eigenbelangen offerend ten gunste van het Europa der toekomst?’ Heimwee naar de dagen, vijftig jaar geleden, toen ‘Europa’ op stapel werd gezet, weerklonk in de woorden van mevrouw Scheltema-De Nie (D66) tijdens het debat over Nice in de Tweede Kamer.
Ach, was de geschiedenis maar zo simpel: een paar charismatische leiders, en de zaak is voor mekaar. Zeker, zulke leiders kunnen soms de weg uit het slop banen, maar dan moeten de omstandigheden zo zijn dat ze daartoe de gelegenheid krijgen. In 1950 waren die omstandigheden er, maar slechts gedurende korte tijd. In 1952 al moest Robert Schuman als Frankrijks minister van Buitenlandse Zaken plaats maken voor minder visionaire politici.
Maar intussen had hij, geïnspireerd door Jean Monnet, de Europese trein op de rails gezet. Dat is zijn grote verdienste. Maar toen begon het moeizame werk, dat minder tot de verbeelding sprak en bovendien geremd werd door nieuwe - of liever gezegd: oude - krachten. In 1954 verdween de Europese Defensiegemeenschap in een la, en in 1958 kwam generaal de Gaulle aan de macht - ook een man met visie, maar niet die van Schuman en Monnet.
Nee, op die nostalgische manier komt het debat over Europa niet verder. Het moet op nuchterder wijze gevoerd worden, en gelukkig gebeurde dat over 't algemeen ook verleden week dinsdag in de Tweede Kamer. In brede zin was er consensus, maar die sloot zinnige discussie niet uit. Er is een tijd geweest dat kritiek steevast beantwoord werd met het argument: ‘er is geen alternatief’ - ook als de criticus het tegendeel helemaal niet beweerd had.
Van die consensus week Jan Marijnissen van de Socialistische Partij het meest af, maar dat betekent niet dat zijn opmerkingen daarom de minst interessante waren. Integendeel juist die excentrische positie veroorlooft hem zaken te berde te brengen die anderen, die dichter bij de verantwoordelijkheid van de macht staan, gemakkelijk als niet ter zake doende of theoretisch kunnen afdoen. Maar daarom zijn ze nog niet onbelangrijk.
De les van Nice, zo was een van zijn stellingen, is dat de Europese integratie een ‘soort inherente grens’ heeft bereikt, ‘omdat men automatisch aanloopt tegen nationale belangen, waarbij van overheden niet verwacht mag worden dat zij die verloochenen’: een punt ‘waarbij de vrijblijvendheid steeds kleiner wordt en de pijn van de gelijkschakeling steeds meer voelbaar’.
Het gevolg is dat ‘naarmate de integratie voortschrijdt staten zelfbewuster voor hun belangen willen opkomen’ en ‘de profileringsdwang van de afzonderlijke lidstaten zal toenemen’. De hardnekkige strijd van Nederland om die ene stem meer dan België (op een totaal van ruim 340 stemmen in de Europese Raad) is wellicht een bewijs van de juistheid van Marijnissens stelling - of de regering zich daar nu al dan niet bewust van is.
Overigens is deze stelling niet nieuw. Al 34 jaar geleden heeft de toenmalige ambtenaar van Buitenlandse Zaken R.J. van Schaik haar verdedigd in het maandblad Common Market (juni 1966). Naarmate pressiegroepen hun doel meer bereikt hebben - integratie van een bepaalde sector - zullen ze minder geïnteresseerd raken in de integratie van andere sectoren. Die verdere integratie zal steeds meer afhankelijk raken van andere factoren dan de tot dusver bereikte integratie. Aldus, in grote trekken, Van Schaiks stelling.
Zeker, sindsdien is er veel gebeurd wat die stelling schijnt te logenstraffen, maar veel van die verdere integratie is niet toe te schrijven aan een inherente dynamiek of automatisme die in het integratieproces besloten zou zijn, maar aan externe factoren.
Zo is iedereen het erover eens dat de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie haar oorsprong vindt in een politieke motivering: Frankrijk wilde compensatie hebben voor Duitslands hereniging.
Het is aardig dat Marijnissen, die zich waarschijnlijk niet bewust is van het artikel van Van Schaik, die stelling - voor wat zij waard is - weer heeft opgevat, en het is nog aardiger dat de regering zich daar niet met een jantje-van-leiden van heeft afgemaakt, maar er serieus op is ingegaan. Immers, staatssecretaris Benschop erkende dat het ‘duidelijk is dat, hoe verder wij komen in het proces van de Europese integratie, hoe minder groot de stappen worden die per keer kunnen worden gezet’.
Dat geldt, zo zei hij, ‘zeker voor de institutionele vraagstukken waarmee men in Nice te maken heeft gehad’, maar ‘dat hoeft niet tegelijkertijd ook te gelden voor de politieke stappen die in Europa worden gezet.’ ‘In dit verband verwees hij naar de gang van zaken in de afgelopen twee jaar met betrekking tot het Europese Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB). Wat dit betreft is op basis van unanimiteit een geweldige stap gezet.’
Of dit nu zo'n gelukkig voorbeeld is, zal de toekomst moeten uitmaken. Veel zal afhangen van de unanieme bereidheid van de Europese staten meer aan hun defensie uit te geven en van de Amerikaanse houding tegenover dit EVDB.
Hoe dit ook zij - of het integratieproces inderdaad tegen zijn grenzen aanloopt, zoals Marijnissen vermoedt, mag nog onzeker zijn, van een automatisme is evenmin sprake. Voor elke voortgang in dit proces is telkens een nieuwe beslissing nodig, en die beslissingen lijken steeds moeilijker genomen te kunnen worden.
NRC Handelsblad van 19-12-2000, pagina 9