Een cliché, maar een welkom cliché
Eind jaren '40 nam ik tijdelijk afscheid van de journalistiek om naar Amerika te gaan. Daar kreeg ik de taak voorlichting over Nederland aan de Amerikanen te geven. In de jaren dat ik dit deed, had ik eigenlijk meer last van Nederlanders dan van de Amerikanen. De eersten kon je in drie categorieën indelen.
In de eerste plaats die Nederlanders die ervan overtuigd waren dat Nederland de beste bruggen- en tunnelbouwers, medici enzovoort had en dat de Amerikanen ons dus niets konden leren. Dit euvel is spoedig verdwenen, nadat er, in het kader van het Marshallplan, vele zogenoemde ‘productivity teams’ kennis hadden kunnen maken met de stand van zaken in hun vak in de Verenigde Staten.
Dan had je Nederlanders die wonderwat verwachtten van voorlichting. Waarom hadden, volgens hen, de Verenigde Staten zich in de Indonesische kwestie tegen Nederland gekeerd? Omdat de voorlichting verkeerd was geweest. Let wel: de voorlichting, niet het Nederlandse beleid. Gelukkig had ik met deze misvatting niet veel te maken, omdat toen ik in Amerika aankwam, de Indonesische kwestie bijna voorbij was.
Ten slotte waren er Nederlanders die vonden dat het verband dat miljoenen Amerikanen leggen tussen Nederland en klompen, molens, dijken en tulpen bestreden moest worden. Nederland was een modern industrieel land (de eerste van de acht industrialisatienota's die de regering zou produceren was overigens nog maar net verschenen). Met die opvatting was ik het oneens - of laten we zeggen: genuanceerd oneens.
Ik was van mening dat die talloze Amerikanen die opgegroeid waren met verhalen als over het jongetje met zijn vinger in de dijk en boeken als Hans Brinker and the silver skates, een beeld van Nederland hadden dat misschien niet klopte met de werkelijkheid (dat misschien nooit gedaan had), maar wel uiterst gunstig was. Heel wat landen konden ons om dat beeld benijden. Zij hadden óf helemaal geen beeld óf een veel ongunstiger. Kortom, het beeld van Nederland was, althans in Amerika, een welkom cliché.
Natuurlijk, dat gunstige beeld moest, waar mogelijk, bijgesteld worden, maar het kapitaal aan goodwill dat Nederland in de loop van eeuwen in Amerika had opgebouwd - John Lothrop Motleys Rise of the Dutch Republic had daar ook toe bijgedragen - moest niet zomaar vernietigd worden. Trouwens, waarin zou het beeld van een geïndustrialiseerd Nederland zich onderscheiden van dat van andere soortgelijke landen?
Waarom dit verhaal? Omdat ik in de krant van dinsdag gelezen heb dat het ministerie van Buitenlandse Zaken opdracht heeft gegeven voor een onderzoek naar het beeld van Nederland bij enkele omringende landen en de Verenigde Staten. Daarvoor zijn er gesprekken gevoerd met nauwelijks nader omschreven ‘influentials’- dat woord had ik nog nooit gehoord - in die landen.
Het beeld is - hoe kan het anders? - gemengd, ja hier en daar innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds ‘onderscheidt Nederland zich in de beeldvorming door de internationale oriëntatie van haar (!) inwoners, haar (!) liberale maatschappijvisie en haar (!) scherpe handelsgeest’, maar anderzijds door de ‘nostalgische, maar ook enigszins oubollige symboliek die men op primair niveau associeert met Nederland (tulpen, klompen, windmolens)’.
Het is tegen die symboliek of dat cliché dat de onderzoekers ten strijde trekken: ‘Nederland is als het ware toe aan nieuwe symbolen, die de oude kunnen vervangen en die beter aansluiten op de vernieuwende en innovatieve maatschappelijke visie in dit land.’ Later hebben ze het nog eens over ‘een nieuw symbool voor Nederland’.
Een paar opmerkingen. Het is natuurlijk prachtig op zoek te gaan naar een nieuw symbool, maar als dat niet een werkelijkheid weergeeft, dan val je, vroeg of laat, door de mand. En de werkelijkheid is dat de Nederlandse cultuur (in de wijdste zin van het woord) oubollig is. Hoeft dit nog betoog in de dagen vóór Sinterklaas?
De goedlachsheid die de discussies op de televisie over zelfs serieuze onderwerpen kenmerkt, is een ander teken van die oubolligheid. En vergelijk Kunst en Kitsch eens met het Britse Antics Roadshow.
Trouwens: weerspiegelt de zeventiende- en achttiende-eeuwse schilderkunst, in alle musea van de wereld zichtbaar en hogelijk beoordeeld, niet ook die oubolligheid: welgedane regenten en intieme interieurs? In sommige van die schilderijen is de oubolligheid tot verstilde schoonheid gesublimeerd, en dan spreek ik niet over de taferelen van Jan Steen of Adriaen Brouwer.
Dit oubollige beeld is nog steeds van toepassing, en bij het ene volk zal het meer weerklank vinden dan bij het andere. Zo zullen de Amerikanen er anders op reageren dan de Fransen. En dat betekent dat, als we met alle geweld ‘een nieuw symbool voor Nederland’ willen hebben, dat symbool een gunstig onthaal zal moeten vinden bij volken van zeer verscheidene culturen. Is zo'n symbool, dat bovendien nog kenmerkend moet zijn voor Nederland (en voor geen enkel ander land), denkbaar? De fabeldichter La Fontaine wist het al: men kan niet ‘contenter tout le monde et son père’.
Maar is dat zoeken naar een nieuw symbool of een nieuw beeld niet uitdrukking van een fundamenteel gebrek aan zelfverzekerdheid? Iemand die zeker van zichzelf en van zijn waarden is, bekommert zich niet om zijn imago. Laat de werkelijkheid voor zichzelf spreken. Kortom, het geld dat Buitenlandse Zaken aan dit onderzoek heeft besteed, is weggegooid geld, en dat geldt ook voor het geld dat een eventuele uitvoering van het advies zou vergen.
Dit wil niet zeggen dat er geen aardige dingen in dit rapport staan. Zo wanneer vooral Angelsaksische ‘influentials’ zeggen dat Nederlanders ‘op het beschamende af direct en bot kunnen zijn’ (het ‘recht voor zijn raap’ spreken wordt in Nederland zelf daarentegen als een deugd beschouwd) of wanneer Nederland, ondanks alle industrialisatie, in de belevenis van buitenlanders nog steeds ‘meer een land van handelaren’ is dan een land waarin ‘in het oog springende technologische ontwikkelingen’ aan de gang zijn.
NRC Handelsblad van 01-12-2000, pagina 9