Ouderwetse noties?
Misschien ben ik wat ouderwets, maar volgens mij moet een krant nooit vergeten dat zij een dagblad is, dat wil zeggen: een product waarvan de levensduur niet langer dan één dag is, een product dus dat niet als een boek of zelfs als een tijdschrift gelezen en bewaard wordt. Als dagbladlezer zet ik me dan ook niet dan met de grootste tegenzin aan het lezen van artikelen die een pagina of zelfs een halve pagina beslaan. Meestal sla ik ze over.
Dat geldt te meer voor artikelen die in een reeks verschijnen. Je kunt toch niet van de lezer verwachten dat hij nog weet wat in het vorige artikel heeft gestaan of dit bewaard heeft? In de krant van gisteren, is wel gezegd, wordt de vis van vandaag verpakt. Zulke lange artikelen horen niet in een dagblad, maar in een tijdschrift thuis.
Dit alles zij gezegd ter verklaring waarom ik kennelijk een heel discours heb gemist. Pas in latere artikelen ben ik erachter gekomen dat over bepaalde onderwerpen uitvoerige artikelen in de krant hebben gestaan. Die onderwerpen op zichzelf interesseren me wel, maar ik had niet de moed gehad om die artikelen, met beide handen een opengeslagen krant vasthoudend, te lezen.
Een van die onderwerpen was, zo merkte ik later, de bedreiging van de cultuur door de commercie. Ik treed niet in discussie met artikelen die ik niet gelezen heb, maar de stelling dat de cultuur door de commercie wordt bedreigd, vind ik, op het eerste gezicht, onzin. Dat de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw zo'n hoogtepunt kon bereiken, was grotendeels aan de commercie te danken.
Lees het vrijwel vergeten boek De Noord-Nederlandse natie (1948) van de eveneens vrijwel vergeten historicus G.J. Renier, hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Londen (opvolger van Geyl en voorganger van Kossmann), die betoogt dat ‘een groot gedeelte van onze zeventiende eeuwse kunst haar bestaan dankte aan de noodzakelijkheid om onbruikbaar geld op een of andere manier te beleggen’.
‘Portretten van regenten en rijke kooplui, interieurs waarin de schatten der burgers werden uitgebeeld - dat waren de onderwerpen die de schilders gewoonlijk bezighielden. De schilder was geen slaaf van theorieën en sleepte niet, als een blok aan zijn been, kinderachtige begrippen omtrent de onafhankelijkheid en de waardigheid van de kunstenaar. Hij schiep, vol genot, voor een markt die onverzadigbaar leek.’
Met andere woorden: als er iets aan de hedendaagse cultuur mankeert, dan ligt dat niet aan de commercie op zichzelf, maar aan andere factoren. Maar mankeert er inderdaad iets aan de hedendaagse cultuur? Daarover is, zo merk ik, een ander debat aan de gang geweest. En blijkbaar waren de meeste deelnemers pessimistisch gestemd: zij concludeerden de afwezigheid van een intellectueel debat (dat ook tot de cultuur behoort).
De algemene teneur was, zo lees ik, het gevoelen dat er geen intellectueel debat is omdat we het te goed hebben: de welvaart heeft ons inert gemaakt. Ook hier kan ik verwijzen naar de zeventiende eeuw. Ook toen heerste er in Nederland grote welvaart (vergeleken althans met de wereld om ons heen). Maar waren de Nederlanders toen inert? Welnee, noch op materieel noch op geestelijk of intellectueel gebied. Ook deze stelling is dus op zichzelf onzin.
Dat het intellectuele debat in Nederland vrij pover is, wil ik niet ontkennen. Maar ligt dat aan onze welvaart? Nee. Allereerst moeten we vaststellen dat het debat in Nederland altijd meer theologisch of moralistisch dan intellectueel is geweest. Ook na het ‘afscheid van domineesland’ bleef het laatste tot een kleine kring, zo niet een in-crowd, beperkt.
Een bijkomende verklaring ligt hierin dat, met het einde van de Koude Oorlog (of, als u wilt, met de verdwijning van fascisme en communisme), ook de grote issues verdwenen zijn. Dat was de these van Francis Fukuyama, die op die grond ‘eeuwen van verveling’ voorspelde. Zijn die niet ingetreden?
Die verveling zou ook een oorzaak kunnen zijn van het merkwaardige feit dat, hoewel de Verenigde Staten het onder de Democraat Clinton nog nooit zo goed hebben gehad, minder dan 50 procent van de kiezers op Al Gore hebben gestemd. Dit verschijnsel heeft een dag of tien geleden een conferentie van Europese sociaal-democraten, onder wie Wim Kok en Gerhard Schröder, te Amsterdam beziggehouden. En terecht, want dat zou hun, ondanks hun successen, ook wel eens kunnen overkomen.
De constatering dat de kiezer ondankbaar is, is, hoewel niet onjuist, als verklaring niet voldoende. Een andere verklaring kan geïllustreerd worden aan de hand van de volgende anekdote. In de Britse verkiezingscampagne van 1955, zo vertelde de Labourkandidaat Hugh Gaitskell, kwam een vrouw eens naar hem toe die zei: ‘O, meneeer Gaitskell, ik wil u bedanken voor alles wat Labour voor ons soort mensen heeft gedaan.’ Toen Gaitskell daaruit de conclusie trok dat hij dan wel op haar stem zou mogen rekenen, zei zij: ‘O nee, nu hebben we Labour niet meer nodig.’ Labour verloor die verkiezingen.
Zoiets zou ook wel bij de Amerikaanse verkiezingen gespeeld kunnen hebben en bij verkiezingen in Europa kunnen gaan spelen. Waarom zouden mensen die het nu goed hebben, blijven stemmen op partijen die verandering in hun vaandel geschreven hebben? Ze stemmen eerder, in een instinctief conservatieve reactie, op partijen die hun beloven dat het verworvene niet aangetast zal worden, en dat hoeven niet alleen maar rechtse partijen te zijn.
Maar dit gevecht op de millimeter kan nauwelijks een intellectueel debat genoemd worden. Daarvoor moeten er grotere uitdagingen aan de orde zijn, zoals die er in de jaren '30 en, in mindere mate, tijdens de Koude Oorlog waren. Als er in Nederland van een intellectueel debat sprake is, dan gaat dat over de vraag of een conservatisme dat, om een woord van Lord Alfred Douglas te parafraseren, dare speak its name, weer een kans heeft, al dan niet christelijk geïnspireerd. Maar dit debat is vooralsnog ook nog tot kleine kring beperkt. Het heeft de grachtengordel nog niet bereikt, maar die avant-garde loopt weleens vaker achter.
NRC Handelsblad van 28-11-2000, pagina 9