Onmisbaar zelfbedrog?
Europa zal ons nog lang bezighouden. Daarom is het niet te laat om nog een kanttekening te plaatsen naast de oratie die W.H. Roobol een maand geleden heeft gehouden bij zijn afscheid als hoogleraar Europese studies aan de Universiteit van Amsterdam. Zo'n kanttekening is des te meer op haar plaats omdat er in deze krant op 26 september een uitvoerige samenvatting van die rede heeft gestaan. ‘Wat wordt Europa?’ Deze titel heeft Roobol zijn rede gegeven. Nu, voor ‘degenen die ervan overtuigd zijn dat een sterke democratisch gelegitimeerde staatkundige constructie noodzakelijk is om een redelijk beschaafde samenleving in stand te houden en uit te bouwen’, biedt Roobol, zoals hijzelf zegt, ‘een niet in alle opzichten geruststellend vooruitzicht’.
Immers, zijn conclusie is ‘dat de Europese samenwerking niet in een klassieke, strakke en heldere vorm gegoten zal worden’. Voorlopig zullen we het moeten stellen ‘met een Europa zonder stevig en samenhangend frame’, en om te geloven dat een Europese federatie in het verschiet ligt, is er al helemaal ‘een grote dosis euro-optimisme’ nodig.
‘Slordig politiek denken, angst om de onderliggende tegenstellingen tussen de lidstaten al te duidelijk aan het licht te doen treden, echte en vermeende particularistische belangen, diep ingesleten statelijke constitionele tradities en de hoge prioriteit die aan de wilde krachten van de markt wordt toegekend’, maken volgens hem dat dit nog onvoldoende wordt beseft.
Roobols conclusie verschilt niet veel van die waartoe Larry Siedentop in zijn boek Democracy in Europa (waaraan ik in augustus en september enkele artikelen heb gewijd) komt: ‘Federalisme is het juiste doel voor Europa, maar Europa is niet rijp voor federalisme.’ Zolang dat zo is, heeft het weinig zin over federalisme te praten - athans voor analytici zoals Roobol.
Maar is hij wel uitsluitend analyticus? In zijn bijdrag aan de bundel die Roobol bij zijn afscheid is aangeboden, De weerspannigheid van de feiten (uitg. Verloren, Hilversum), schrijft zijn collega N.C.F. van Sas dat bij de beoordeling van de natiestaat ‘de theoreticus in hem (Roobol) het toch gewonnen heeft van de analyticus’. Roobol meent namelijk (aldus Van Sas) dat de natiestaat ‘niet bestaat en dat het begrip daarom als wetenschappelijk onderscheidingscriterium ongewenst is’.
In dit, overigens zeer hoffelijk, dispuut tussen historici zal ik mij niet mengen, maar het is mij wel opgevallen dat Roobol in zijn oratie spreekt over zijn ‘historisch gewortelde wantrouwen tegen alles wat zweemt naar volk of natie’. Liever vermijdt hij die begrippen en spreekt hij eenvoudig van een ‘verzameling individuen’. ‘De legitimatie van de macht in de Europese Unie zou dan afkomstig zijn van de verzameling individuen die binnen het grondgebied van de Unie woont - zonder dat er sprake behoeft te zijn van enige collectiviteit of mystieke saamhorigheid.’
Dat laatste mag voor Europa gelden - er bestaat immers geen Europees volk - maar geldt het ook voor de afzonderlijke staten van Europa? Zijn dat alleen maar rechtspersonen, bevolkt door een ‘verzameling individuen’? Roobol spreekt zelf iets later van ‘de vaak emotionele verknochtheid aan het eigen (constitutionele) stelsel in de verschillende lidstaten’. Er is dus kennelijk iets meer aan de hand.
In de meeste Europese staten voelen de individuen wel degelijk een soort saamhorigheid, ook als die zich slechts negatief uit: in de wetenschap of zelfs de wens niet te behoren tot een andere staat. Daar hoeft geen mystiek aan te pas te komen, al is die meestal niet afwezig. En zelfs als die aanwezig is, dan is zij op zichzelf een politiek feit. We mogen het betreuren, maar mythes hebben invloed, kunnen dus wèl gewantrouwd, maar niet genegeerd worden.
Misschien moeten we de natie ook zo'n mythe noemen. De historicus Benedict Anderson introduceerde in 1983, in zijn gelijknamige boek, het begrip imagined communities. De natie als ‘verbeelde gemeenschap’ - verbeeld, maar niet daarom minder reëel. We moeten beseffen, zegt Van Sas, ‘dat verbeelding, beleving en perceptie een eigen werkelijkheid creëren (die op haar beurt gedrag kan oproepen) en daarmee dus objectiveerbaar zijn geworden’.
Een vergelijking met religie is geoorloofd. We kunnen wantrouwen koesteren tegen alles wat zweemt naar religie, maar zelfs degenen die menen dat religie zelfbegoocheling is, kunnen niet ontkennen dat zij een reusachtige invloed op de geschiedenis heeft gehad en trouwens nog heeft - ten goede of ten kwade, daar gaat het hier niet om. Zo heeft ook de ‘verbeelde gemeenschap’ die de natie is en die Roobol zo wantrouwt, nog steeds, hoewel zij een veel jonger verschijnsel is dan de religie, invloed op het Europa van morgen.
Ten goede of ten kwade? Dat hangt ervan af welk Europa ons voor ogen staat. De makers van het Europa van nu hebben vijftig jaar geleden de taaiheid van de natie zeker onderschat, maar als ze dat niet zouden hebben gedaan, zou het Europa van nu wellicht nooit zijn ontstaan. Is, met andere woorden, gezichtsbedrog nodig om iets tot stand te brengen?