Herinnering aan een afwezige schat
Vier à vijf jaar geleden woedde er in Nederland, ook in de kolommen van deze krant, een debat over de grondslagen van de moraal. Is die autonoom of wat is anders de bron van goed en kwaad? Dat debat is na een paar maanden verlopen, en dat is ook wel goed, want op den duur krijg je een herhaling van argumenten. Met het lange artikel van André Rouvoet, lid van de fractie van de ChristenUnie in de Tweede Kamer, in de krant van 17 oktober lijkt het debat weer geopend te zijn, want twee dagen later discussieerden in het Haagse Nieuwspoort de psychiater Van Dantzig, de VVD'er Bolkestein, het GroenLinkse Kamerlid Halsema en enkele anderen met Rouvoet over zijn stellingen.
Dit gebeurde aan de hand van zijn zojuist verschenen boek, Politiek met een hart, waarin, naar we mogen aannemen, dezelfde stellingen worden verdedigd als hij in zijn artikel van 17 oktober heeft gedaan. Het is jammer dat de krant, na Rouvoet zoveel ruimte te hebben gegeven om zijn standpunt uiteen te zetten, de lezer niet de gelegenheid gaf kennis te nemen van wat zijn opponenten tijdens dat debat daarvan vonden.
Waar komt Rouvoets standpunt op neer? Het is niet verrassend van een rechtzinnige protestant: de werkelijke grondslagen van onze beschaving zijn religieus van aard; goed en kwaad vinden hun verankering niet in zichzelf, maar in een transcendente waarheid. Zo is de wet niet de neerslag van opvattingen over recht en onrecht zoals die op een bepaalde plaats en op een bepaald ogenblik in de samenleving leven, maar het uitvloeisel van een transcendent, voorgegeven rechtsbegrip.
Dit is, zoals gezegd, niet verrassend. Wat wèl verrassend is, is dat Rouvoet aan zijn boek, waarin deze gedachten zijn neergelegd, de titel Politiek met een hart heeft gegeven. Immers, wat hebben die gedachten nu met het hart te maken? Zij hebben met een bepaald geloof te maken, en dat geloof geeft hun standvastigheid en bestendigheid. Het hart daarentegen is wisselvallig, zo niet wispelturig. Politiek met een hart doet het ene jaar dit, het andere het tegenovergestelde. Maar aangezien ik Rouvoets boek niet heb gelezen, zal ik het daar niet verder over hebben en me bepalen tot zijn artikel in de krant. Het is getiteld: ‘Tegen het relativisme de waarheid!’ Heel mooi, maar welke waarheid? De waarheid van Rouvoet natuurlijk. Maar tegenover die waarheid staan de - even onwrikbare - waarheden van anderen (orthodoxe communisten bijvoorbeeld), en die monden vaak in een heel andere politiek uit dan Rouvoet voorstaat. Die kop is dus ook onbevredigend.
Dat wil niet zeggen dat Rouvoet niet heel juiste opmerkingen plaatst in zijn artikel. Bij degenen wier opvattingen over goed en kwaad een ‘transcendente verankering’ - bijvoorbeeld in God - vinden, weet je tenminste waar je aan toe bent. Dat is veel minder het geval bij degenen die die opvattingen laten afhangen van wat er op een bepaalde plaats en op een bepaald ogenblik in de samenleving leeft.
Waarom, zo vraagt Rouvoet, slaakt het democratische Westen een zucht van verlichting wanneer het Algerijnse leger de verkiezingen afgelast die het fundamentalistische FIS zeker zou hebben gewonnen, maar vaardigt het tegen Oostenrijk sancties af wanneer daar een ongewenste partij langs democratische weg gaat deelnemen aan de regering?
Op grond van welk beginsel wordt, zo vraagt hij verder, het homohuwelijk aanvaard, maar polygamie niet (of moeten we zeggen: nog niet?) Waarom worden euthanasie en abortus toegelaten of gedoogd, maar valt eugenetica nog onder een taboe? Waarom wordt elke culturele superioriteit afgewezen, maar zijn vereenzelviging van kerk en staat, kindhuwelijken, ondergeschikte positie van de vrouw in andere culturen onaanvaardbaar? Voor elk standpunt valt wel wat te zeggen, maar een samenleving die niet weet welk beginsel het ene standpunt toelaat en het andere verbiedt, bevindt zich op drijfzand.
Dat bleek wel in het debat in Nieuwspoort. Slavernij, bijvoorbeeld, achtte Van Dantzig niet intrinsiek fout: ‘Waarom zou je het verbieden als iemand graag slaven houdt?’ En Halsema vond dat polygamie ‘in sommige gevallen’ kan worden toegestaan. Voor haar is de maatstaf of de vrouw wordt onderdrukt. Uitstekend, maar wat is de definitie van onderdrukking? Of is dit ook een kwestie van plaats en tijd? In Rouvoets bezwaren tegen het relativisme zit dus wel iets. (De citaten zijn ontleend aan een verslag van dit debat in Trouw.)
Hij rekent zich, zo blijkt uit zijn artikel, tot de ‘gelovige “conservatieven”’. Waarom hij dat woord conservatieven tussen aanhalingstekens zet, is niet helemaal duidelijk, maar belangrijker is de vraag: waar staan de niet-gelovige conservatieven, zij die eveneens bezwaren hebben tegen het relativisme en, in Bolkesteins woorden, een ‘bezielend verband’ nodig achten, maar de zekerheid van Rouvoets transcendente waarheid ontberen?
Zou de Poolse filosoof Leszek Kolakowski hun uitkomst bieden? In zijn laatste boek, Over het alledaagse leven, meent hij - zo lees ik in een recensie in het Reformatorisch Dagblad van 18 oktober - ‘dat het onderscheiden van goed en kwaad het werk is van een morele intuïtie’. En hij verklaart zich nader:
‘We raken niet vertrouwd met morele kennis doordat iemand ons ervan overtuigt dat Kant, Husserl of Plato gelijk had, maar omdat we ons schuldig kunnen voelen, en ook daadwerkelijk voelen, als we regels overtreden waarvan we weten dat ze geldig zijn.’ Dus toch een geloof? Of eerder een gevoel dat T.S. Eliot onder woorden bracht in zijn toneelstuk The Cocktail Party:
‘Maar zelfs als ik de weg uit het bos weet te vinden, zal ik achterblijven met de ontroostbare herinnering aan de schat die ik in het bos hoopte te vinden, maar nooit vond, en die daar niet was en misschien nergens is? Maar als hij nergens is, waarom voel ik mij dan schuldig hem niet gevonden te hebben?’ Ons gevoel van goed en kwaad gebaseerd op een herinnering aan een - of zelfs misschien niet bestaande - afwezige God?
NRC Handelsblad van 24-10-2000, pagina 9