Eerbewijs met een luchtje
Wie de verslagen in de pers las over de informele bijeenkomst van de Europese ministers van Buitenlandse Zaken die afgelopen weekeinde in het Franse Evian gehouden is, kon zich erover verbazen dat velen hunner zich plotseling beriepen op Jean Monnet (1888-1979), een van de grondleggers van de Europese integratie. Herinnerd werd aan zijn methode, die er niet een was van grootse blauwdrukken met, aan het eind van de weg, een federatie of Verenigde Staten van Europa. Nee, zijn methode was wat toen de functionalistische methode genoemd werd: een integratie van een deelgebied, bijvoorbeeld van de Europese kolen- en staalindustrieën, en dan zien of die integratie verder om zich heen zou grijpen. Zo is het ook gebeurd: eerst ontstond, in 1952, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS); toen, in 1958, de Europese Economische Gemeenschap (EEG), die, na fusie met de EGKS en Euratom, de Europese Gemeenschappen ging heten (1967) en vervolgens, sinds 1993, de Europese Unie werd. En vanaf 1999 trad de (Europese) Economische en Monetaire Unie (EMU) in werking.
De postume eer die Jean Monnet te beurt viel, was ongetwijfeld verdiend, maar toch zat er een luchtje aan. Die eer werd immers bewezen om een discussie over het eindmodel van de Europese integratie uit de weg te gaan. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer, had die discussie met zijn rede van 12 mei ontketend door een Europese federatie als einddoel te schetsen, maar in Evian leek de Duitser alleen te blijven in, om met Heinrich Heine te spreken, het ‘Luftreich des Traums’.
Maar was Jean Monnet wel zo wars van alle discussie over het einddoel van de Europese integratie? Na zijn aftreden als eerste voorzitter van de EGKS stichtte hij een actiecomité dat, onder zijn leiding, een machtige pressiegroep in Europa werd. Dat comité heette Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa. Daaruit blijkt dat hij zich wel degelijk gedachten maakte over de vorm die de Europese integratie ten slotte zou moeten krijgen.
En was al niet veel eerder gebleken dat de Europese integratie niet, zoals aanvankelijk wel werd verwacht, een proces was met een immanente dynamiek: een bal die, eenmaal aan het rollen gebracht, zou blijven doorrollen tot het einddoel zou zijn bereikt? Integendeel: iedere stap in het integratieproces bleek telkens weer een moeizaam bevochten beslissing te vergen. De integratie leek eerder van crisis naar crisis te moeten gaan.
Dat was al zo toen de integratie voornamelijk een economische integratie was en het proces dus te maken had met factoren die, in laatste aanleg, te calculeren waren. Hoeveel moeilijker zou zij blijken zodra het ging om politieke integratie, bijvoorbeeld een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, want dan gaat het om imponderabele factoren als nationale trots, nationale zelfbeelden, nationale missies, factoren van bijna mythisch en (voor degenen die deze gevoelens koesteren) diep moreel gehalte.
Met andere woorden: zodra het ging om politieke integratie - de staatkundige of volkenechtelijke vorm die het verenigde Europa zou moeten krijgen - was het proces niet langer automatisch (wat het ook daarvóór nooit helemaal was geweest). Om politieke integratie te bereiken zou een kwalitatieve sprong nodig zijn. Is die met de methode-Monnet, die stapsgewijs vorderingen wil boeken, te bereiken?
We hoeven niet zo ver te gaan als Larry Siedentop, die in zijn boek Democracy in Europe (waarvoor hier op 8 en 11 augustus aandacht werd gevraagd) het ‘economisme’ dat het Europese integratieproces van het begin af aan heeft gekenmerkt, aan Jean Monnet toeschrijft. Dat kon in die beginjaren, vlak na de Tweede Wereldoorlog, moeilijk anders, maar het ‘economisme’ heeft, zegt hij, het wel gemakkelijk gemaakt de moeilijkste politieke kwesties te vermijden. En dat willen de meeste Europese regeringen blijkbaar nog altijd.
Zo noemde minister Van Aartsen, blijkens het verslag in onze krant (4 september), in Evian een discussie over de verdere toekomst van Europa ‘op dit moment niet verstandig’. Inderdaad, zo'n discussie tussen regeringen lijkt op 't ogenblijk wat voorbarig, maar er is alles voor te zeggen dat in elk deelnemend land zo'n discussie ontstaat, zodat de openbare meningen niet overrompeld worden door besluiten die hun toekomst betreffen. Dan zouden er wel eens averechtse reacties kunnen komen.
Zo'n discussie bepleit Van Aartsens staatssecretaris, Dick Benschop, die in de Volkskrant van 6 september als volgt wordt aangehaald: ‘Er is de noodzaak voor een publiek debat over belangrijke Europese onderwerpen, en het is nodig dat politici verantwoording afleggen over de keuzes die ze maken. Je krijgt alleen vertrouwen van de burgers als je open en eerlijk uitleg geeft en de discussies aangaat. We hebben in Europa maximale openheid nodig.’
Juist, maar zo'n discussie in eigen land heeft alleen kans als de regering - eventueel vrijblijvend - enige denkbeelden over de toekomst van Europa lanceert. Dat heeft Joschka Fischer in Duitsland gedaan, zij het op persoonlijke titel. En zie wat voor discussie daaruit is ontstaan! President Chirac zag zich genoodzaakt daar zijn eigen denkbeelden tegenover te stellen, en vooral in Frankrijk is daar nu een hele discussie over aan de gang.
Dat zou in Nederland ook moeten kunnen, maar zo'n discussie ontstaat doorgaans niet in een luchtledig, en wanneer er zich feiten voordoen die ertoe stimuleren, is het meestal te laat voor een weloverwogen debat, omdat dan gauw de emoties de overhand krijgen. Ook om die reden is het vooral de regering waarvan de stimulans moet uitgaan. Van Aartsens enigszins bevoogdende ‘niet verstandig’ is op z'n minst weinig stimulerend.
NRC Handelsblad van 08-09-2000, pagina 7