Het Europa der elites
‘Er is in Nederland onvoldoende discussie over Europese onderwerpen. Steun van alleen de Tweede Kamer is onvoldoende. Dat is maar een beperkt clubje.’ Aldus citeerde Het Parool op 6 september een woordvoerder van de staatssecretaris voor Europese zaken, Dick Benschop.
Het is nog veel erger dan die woordvoerder, met weinig eerbied voor de hoge vergadering die de Tweede Kamer is, zegt. Het ‘kleine clubje’ telt toch nog altijd 150 leden, maar van die 150 leden is slechts een kleine minderheid geïnteresseerd in Europese onderwerpen. Dus zelfs in de Tweede Kamer komt er geen echte discussie over die onderwerpen van de grond.
Of dit een reden is om het referendum in te voeren over belangrijke zaken als de uitbreiding van de Europese Unie met een tiental Oost- en Midden-Europese landen, is een andere zaak, maar zeker is dat in Nederland de belangstelling voor zo'n uitbreiding inderdaad beperkt blijft tot een ‘klein clubje’.
Minister Van Aartsen heeft er weliswaar op gewezen dat zeventig procent van de bevolking voorstander is van die uitbreiding, maar dat zegt op zichzelf niets. In abstracto zal dat wel kloppen, maar hoe zou de uitslag luiden als de vraag zou worden gesteld: bent u voorstander van uitbreiding, als dit zou betekenen dat Nederland overspoeld zou worden door goedkope arbeidskrachten uit Oost-Europa?
Duitsland ligt dichter bij Oost-Europa dan Nederland en heeft nu al te maken met werkzoekers uit dat gebied. De stemming ten opzichte van uitbreiding is daar dan ook minder zorgeloos dan bij ons: slechts 27 procent vindt uitbreiding een zaak die prioriteit verdient. En het is nu eenmaal zo dat tachtig miljoen Duitsers meer gewicht in de schaal leggen dan vijftien miljoen Nederlanders.
Het is dan ook heel begrijpelijk dat de Europese commissaris die de uitbreiding van de EU in zijn portefeuille heeft, de Duitser Günter Verheugen, heel bezorgd is over de kloof die er bestaat tussen die stemming en het officiële standpunt van de EU en de lidstaten, dat vóór uitbreiding is (hoewel de vraag gerechtvaardigd is hoe geestdriftig ze ervoor zijn en welke offers zij bereid zijn ervoor te brengen).
Verheugen sprak in een recent interview de mening uit dat die Europese ‘elites’ gedwongen zouden moeten worden ‘uit hun ivoren toren te komen’, zodat ‘wij niet opnieuw over de hoofden van de burgers heen besluiten nemen’. Anders dan veelal gerapporteerd werd, bepleitte hij geen referendum hierover (dat de Duitse Grondwet trouwens niet toelaat), maar door zijn onduidelijke formulering is hij wel verantwoordelijk voor het misverstand dat hierover is ontstaan.
Wat hij bedoeld had te zeggen, zo liet hij later weten, is dit: ‘Wij hebben de ondersteuning van de bevolking voor de uitbreiding nodig.’ Tegen deze uitspraak zal niemand bezwaar hebben, en daar gaat het per slot van rekening om. Hoe die ondersteuning bereikt moet worden, is een andere kwestie. In elk geval zal echte ondersteuning niet zonder discussie over de voors en tegens van uitbreiding gekregen worden.
En zo komen we weer op het thema van discussie over Europese zaken. Is die nodig of niet? Onweerstaanbaar worden we eraan herinnerd hoe iedereen over Bolkestein heenviel toen hij, bijna vier jaar geleden, zich plotseling afvroeg of het wel verstandig was drie Midden-Europese staten in de NAVO op te nemen. Maar dat is toch al lang beslist, riep iedereen - ook in de Kamer. Maar in de Kamer had daar nooit een discussie over plaatsgevonden.
Ook vele Kamerleden mogen zich dus tot de ‘elite’ beschouwen die, volgens Verheugen, helemaal geen behoefte hebben aan discussies over dergelijke zaken. Dat zo'n geestesgesteldheid in strijd is met het wezen van de democratie, behoeft geen betoog; maar bijna erger nog zijn de reacties die te verwachten zijn wanneer de in onkunde gelaten bevolking plotseling te maken krijgt met de concrete gevolgen van in een ivoren toren genomen besluiten.
‘Dit gevaar is reëel’, schrijft Larry Siedentop in zijn Democracy in Europe. ‘Als de Europese gedachte voornamelijk gassocieerd wordt met de arrogantie van elites die zich niet ter verantwoording laten roepen, zijn de vooruitzichten voor Europa troostelozer dan ze sinds 1945 zijn geweest. Want dan zal de Europese gedachte eerder splijtend dan verenigend werken.’
Het is dus ook in het eigenbelang van die ‘elites’ een discussie over Europese zaken te genereren. Waarom doen zij dat niet? Wat de uitbreiding van de EU betreft, moet een verklaring hierin gezocht worden dat de ‘elites’ het onderling oneens zijn over de wenselijkheid van de uitbreiding. Openlijk zijn velen er voorstander van, maar heimelijk vrezen zij de gevolgen. Zo'n tweespalt in eigen boezem zou in een discussie niet verborgen blijven. Vandaar de huiver ervoor. Maar als dit kiekeboespel te lang volgehouden wordt, zouden er misschien nog veel ergere dingen naar buiten komen. Bijvoorbeeld: een bevolking die zich tegen de Europese gedachte keert. De democratie, die openheid vooronderstelt, bergt die mogelijkheid inderdaad in zich. Door tijdig openheid te betrachten kunnen de ‘elites’ die mogelijkheid zo klein mogelijk maken.
En de volken van Oost- en Midden-Europa zelf? Met hun wensen en gevoelens mag toch ook wel rekening gehouden worden in een discussie over uitbreiding van de EU? Tien jaar geleden, na hun bevrijding van het Russische juk, is hun die toetreding tot Europa beloofd, waarbij soms onrealistische termijnen zijn genoemd.
Nu weten we wel dat de weg door de geschiedenis geplaveid is met gebroken beloften, maar het kan niet in het belang van Europa zijn aan zijn oostgrens een verzameling van verbitterde volken te hebben, wie, tegen de belofte in, de toegang tot zijn vleespotten blijft ontzegd.
NRC Handelsblad van 12-09-2000, pagina 9