Hölderlin en nog wat
Belofte maakt schuld. Anders gezegd: aan een belofte zit je vast. Zo moet ik terugkomen op het gedicht van Friedrich Hölderlin (1770-1843) Hälfte des Lebens, want op 7 juli heb ik hier aangekondigd dat te zullen doen. Op 13 juni had ik het, samen met een ander ‘onbegrijpelijk, maar mooi’ gedicht, Vera Janacopoulos van Jan Engelman (1900-1977), besproken.
Intussen was mij namelijk gebleken dat Gerrit Komrij in 1982 in deze krant vele artikelen aan Hölderlins gedicht had gewijd. Op 31 maart van dat jaar had hij, behalve het gedicht zelf, ook drie vertalingen ervan in zijn rubriek Een en ander opgenomen en de lezers gevraagd aan welke vertaling zij de voorkeur gaven. Hij had een tiental reacties verwacht, maar het zijn er 225 geworden.
In de maanden daarna wijdde Komrij vele artikelen aan die reacties, waarvan sommige volledige eigen vertalingen van het gedicht inhielden. Het is mij er niet om te doen dit nu alles te gaan herkauwen. Ik wil slechts de vertaling van het begin en van het eind van het gedicht te berde brengen, omdat hierin, volgens mij althans, de moeilijkheid van vertalingen überhaupt in het bijzonder naar voren treedt. Maar daarvoor moet ik wel eerst het gedicht in herinnering roepen:
Mit gelben Birnen hänget/Und voll mit wilden Rosen/Das Land in den See,/Ihr holden Schwäne,/ Und trunken von Küssen/Tunkt ihr das Haupt/Ins heilignüchterne Wasser.
Weh mir, wo nehm ich, wenn/Es Winter ist, die Blumen, und wo/Den Sonnenschein,/Und Schatten der Erde?/Die Mauern stehn/Sprachlos und kalt,im Winde/Klirren die Fahnen.
Het begin eerst. Birnen zijn peren, maar peren roepen, nog geheel afgezien van de klank, voor de Nederlander geheel andere associaties op dan Birnen voor de Duitser: met de gebakken peren zitten, zat als een peer, een geschikte peer, een (muil)peer, een gloeilamp. Met het woord gaat de associatie die Hölderlin met Birnen oproept verloren, en toch is het onvermijdelijk.
Nu het eind van het gedicht, dat in zijn ijzigheid zo schril contrasteert met het idyllische begin. Voor mijzelf had ik, nog geen kennis hebbend van de 225 reacties op Komrijs oproep, ‘im Winde klirren die Fahnen’ vertaald met: ‘in de wind klapperen de vlaggen’. Maar nu blijkt mij dat met Fahnen Hölderlin heeft bedoeld: weerhanen, en dan moet de vertaling ongeveer luiden als: ‘in de wind knersen de weerhanen’.
Ik neem aan dat dit juist is, maar voor mij, die, die andere betekenis van Fahnen niet kennende, mij een beeld had gevormd van vlaggen die in de vrieswind klapperen, was het buitengewoon moeilijk nu aan een ander beeld te wennen. Het was alsof het gedicht voor mij aan schoonheid had verloren.
Het is zoals Komrij zegt: ‘Elke discussie over poëzievertalingen struikelt vroeg of laat over deze woordaffectie, over het feit dat dezelfde woorden voor verschillende mensen verschillende ladingen hebben, zelfs andere woorden zijn. Wat de een zoetsappig vindt, is voor de ander geniaal. Als je er maar lang genoeg bij stilstaat word je vanzelf gek.’
Dit geldt overigens niet alleen voor poëzievertalingen, zelfs niet alleen voor vertalingen. Het geldt ook voor de eigen taal: woorden worden soms door de lezers anders gelezen dan de schrijver heeft bedoeld. Het toeval wil dat mij dat onlangs tweemaal is overkomen.
Eerste geval. Enige maanden geleden schreef ik dat in de jaren '30 arbeiders geen hoeden, maar petten droegen. Ik schreef dit overigens vragenderwijs (want je moet nooit op eigen geheugen vertrouwen): ‘arbeiders droegen in die jaren toch petten en geen hoeden?’ Niettemin zag een lezer daar een ‘sneer’ in, terwijl volgens mij die opmerking (beter: vraag) neutraal was.
Natuurlijk ga ik ervan uit dat die lezer volstrekt te goeder trouw was (want anders is een discussie niet mogelijk), maar blijkbaar is voor sommigen de herinnering aan de jaren '30 nog zo met affecten beladen dat zelfs een neutrale verwijzing ernaar voor hen een verborgen oordeel kan inhouden. Tja, op zo'n manier kan zelfs niet over de feiten gediscussieerd worden.
Ander geval. Onlangs schreef ik dat tijdens de Europese kampioenschappen voetbal hele volksstammen ‘zich uitdossen als Papoea's’. Ik geef toe: de vergelijking was misschien niet erg fijnzinnig, maar rechtvaardigde zij de vraag van een (andere) lezer of ik ‘plotsklaps racistisch geworden’ was?
Ook van die lezer trek ik de goede trouw niet in twijfel. Daarom geef ik hier zijn redenering weer: ‘De vergelijking is laakbaar omdat de Papoea's als retorische norm worden misbruikt voor primitiviteit en driftmatig handelen. Misschien doen ze dat wel, maar dat is niet waar het om gaat. Het gaat erom dat u aannemelijk wil maken dat voetbalsupporters driften vertonen, dat dat verbazend primitief is, en om die gedachte kracht bij te zetten wordt de vergelijking met de Papoea's gemaakt.
Daarmee wordt de primitiviteit van Papoea's buiten discussie gesteld, het is het “ça va sans dire”-sluitstuk van de argumentering. Net zo primitief als Papoea's, dat hoeft niet verder te worden toegelicht, want de primitiviteit van Papoea's is onomstreden en vanzelfsprekend. Niet de constatering van primitivisme is racistisch, maar de vanzelfsprekendheid.’
Zoals gezegd: fijnzinnig was het niet, maar houdt de constatering van primitiviteit noodzakelijkerwijs een negatief oordeel in? Hoeveel mensen houden niet van Afrikaans houtsnijwerk of van de zeepsteensculpturen van Eskimo's (officiële naam: Inuit)? Het is pas wanneer in de eigen cultuur abnormaal of afwijkend gedrag wordt vertoond, dat, bij mij althans, de constatering van primitiviteit een misprijzing kan inhouden.
Overigens is zij, op Papoea's of andere ‘primitieve’ volken toegepast, niet zozeer racistisch alswel etnologisch of cultuur-antropologisch.
P.S. De artikelen van Gerrit Komrij over Hölderlins gedicht zijn, onder de titel De muze in het kolenhok, gebundeld in een boekje, uitgegeven door Guus Bauer, Amsterdam (1983).
NRC Handelsblad van 01-08-2000, pagina 9