Tussen de twee wereldoorlogen
In een van de stukjes voor Het Parool die gebundeld zijn onder de titel Achteraf, schrijft Karel van het Reve dat de laatste twintig jaar de kinderen zijn grootgebracht met wat hij noemt de ‘rebus-methode’, dat wil zeggen dat ‘als een dichter iets schrijft, dan bedoelt hij iets anders [...]. Er staat het ene, en het betekent iets anders.’
Duiders van gedichten hebben dus een field-day wanneer een gedicht duister is. De ene uitleg is dan evenveel waard als de andere. Dat is het geval met het gedicht Vera Janacopoulos van Jan Engelman, dat ik hier op 13 juni ter sprake bracht. De eerste strofe ervan luidt: ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?/uw schedelveld is koeler maan/en alle appels blozen’ en behoort tot de canon van de Nederlandse poëzie.
Wat betekent het? Niets. Het gaat, zoals ik schreef, ‘om de klanken en om de beelden die opgeroepen worden’. De Winkler Prins schrijft dan ook: Engelmans ‘lyriek wordt (...) vooral gekenmerkt door het strofische en sterk melodische lied, dat een enkele maal zelfs overgaat in klankmuziek en associatief woordgebruik’.
Over zo'n poëzie kan eigenlijk niet geschreven worden. Daarom genoeg hierover. Wèl kan zo'n gedicht geplaatst worden in zijn tijd: ongeveer tussen de twee wereldoorlogen. Zoals Mondriaan kwam tot zijn absolute schilderkunst, die niets voorstelde, zo bestond er ook een absolute poëzie: een gedicht diende een muzikale compositie van taalklanken te zijn, die, net zoals de muziek, niets betekende, maar de mensen wel kon ontroeren. (Dit heb ik van een erudiete lezeres, die ik hierbij voor deze uitleg bedank.)
Van Engelman (1900-1977) schreef ik ook dat hij een tijdlang sympathie koesterde voor de royalistische Action française van Charles Maurras, een prachtig stylist, maar een antidemocraat en antisemiet (het kàn samengaan). In het interbellum waren meer rooms-katholieken gecharmeerd van fascistische of fascistoïde ideeën, minder echter van het Duitse nationaal-socialisme. Wat Engelman betreft, in de oorlog behoorde hij tot het verzet. 't Is allemaal iets ingewikkelder dan een later fout-goedpatroon wil.
Om het nog ingewikkelder te maken: Maurras was zelf agnost, maar stond op het standpunt dat de rooms-katholieke kerk gesteund moest worden als bolwerk tegen socialisme en marxisme. Hij was ook anti-Duits, maar steunde onder de Duitse bezetting de collaboratie van Pétain, omdat hij het Volksfront - de vooroorlogse coalitie van socialisten en communisten onder leiding van Léon Blum - nog erger vond dan de Duitsers. De latere socialist François Mitterrand kwam uit dit milieu en bleef lang gevoelig voor zulke ideeën.
Ik noemde ook de dichter J.C. Bloem (1887-1966), die, niet rooms-katholiek, ‘zelfs even lid van de NSB’ zou zijn geweest. Een andere erudiete lezer stuurde mij enkele pagina's uit Leven met J.C. Bloem van Clara Eggink, die met hem getrouwd is geweest. Van een lidmaatschap weet zij niet, maar wèl herinnert zij zich dat Bloem Mussert eens ontmoet heeft (vóór de oorlog).
Het verhaal van die ontmoeting is bekend, althans Bloems commentaar erop, dat hij aan Clara Eggink gaf: ‘Die vent weet geeneens wie Maurras is’, bromde hij bozig tegen haar. Daarmee had Mussert voor hem afgedaan. Nu, ik zou niet graag diegenen de kost willen geven die evenmin wisten (of weten) wie Maurras was. Wat dat betreft, was Mussert een typische Nederlander (dat vonden de Duitsers, om andere redenen, ook; en dat bedoelden ze niet als compliment).
‘Nee, op het gebied van de politiek was hij “niet goed wijs”’, schrijft Clara Eggink. Dat geldt ook voor zijn kortstondig lidmaatschap, vlak na de oorlog, van de PvdA. Dat was alleen gebaseerd op zijn sympathie voor Irene Vorrink (aan wie hij zijn bundel Sintels uit 1945 had opgedragen) en voor haar vader, Koos Vorrink, de grote voorman van de SDAP en, later, PvdA. Zijn lidmaatschap verliep door wanbetaling. Als Bloem iets was, dan was het conservatief.
Dit alles behoort tot de zo rijke chronique anecdotique van de Nederlandse literatuur. Deze heeft geen andere betekenis dan aan te tonen dat a) de politieke sympathieën van kunstenaars zelden serieus genomen kunnen worden; en b) de tijd vóór de oorlog zich kenmerkte door een groot zoeken naar verandering en, van de weeromstuit, houvast, waarbij velen het fascisme zagen, aldus Jacques de Kadt in zijn Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939), ‘als een verzet tegen de wereld van de nooit ernstig genomen idealen en tegen de wereld van de massa’. Vóór de oorlog werd dit op z'n hoogst als een dwaling, maar niet als een misdaad beschouwd.
In mijn artikel van 13 juni bracht ik ook een ander ‘onbegrijpelijk, maar mooi’ gedicht ter sprake: Hälfte des Lebens van Friedrich Hölderlin. Aan dit gedicht blijkt Gerrit Komrij in 1982 vele artikelen in deze krant gewijd te hebben. Dat is mij indertijd ontgaan of ik was het vergeten. Omdat dit wel met meer lezers het geval zal zijn, kom ik daar binnenkort nog eens op terug.
NRC Handelsblad van 07-07-2000, pagina 7