Gezelligheid als excuus
In 1934 was er ook zoiets als het EK. De finale zou in Rome zijn. Het Nederlandse elftal toog naar Italië, begeleid door het nieuwe volkslied: ‘We gaan naar Rome, we gaan naar Rome...’ Maar eerst moest het even Milaan aandoen, ‘om de Zwitsers te verslaan’, zoals heel voetbalminnend Nederland zong. Helaas, de Zwitsers versloegen ons, en de droom was voorbij. Ik ken een jongen van zestien wiens wereld toen ineenstortte.
Nu, verleden week donderdag bleef de wereld van diezelfde jongen, nu een beetje ouder, heel. Sterker: hij gunde de Italianen hun overwinning (als het de Fransen waren geweest, zou hij er meer moeite mee hebben gehad, want die zijn net zo arrogant als de Nederlanders). Maar de doorslag gaf bij hem dat hij niet moest denken aan de taferelen die zouden zijn losgebarsten als Nederland de cup gewonnen zou hebben.
Het is een merkwaardig verschijnsel: terwijl het officiële Nederland zijn best doet een zachtaardig, menslievend gezicht te tonen - vredesoperaties, mensenrechten, ontwikkelingshulp enzovoort - komen bij Europese en wereldvoetbalkampioenschappen de instincten van de holbewoner naar boven, primitieve tribale driften, waarbij de mensen zich uitdossen als Papoea's.
Denk niet dat het hier om two nations in hetzelfde land gaat: de ene beschaafd, de andere barbaars. De Tweede Kamer, die voor elk vertoon van internationalisme, medemenselijkheid en verdraagzaamheid te vinden is, gaf zichzelf - op initiatief van de keurige De Hoop Scheffer - donderdagavond vrij om naar Nederland-Italië te gaan kijken. Goed, de tegenstelling doet zich ook in andere landen voor, maar hier lijkt zij groter, juist omdat Nederland op het internationale toneel zo'n vroom gezicht zet.
Buitenlanders hebben dit contrast al lang door. Een kenner van Nederland als Dirk Schümer schrijft er herhaaldelijk over in de Frankfurter Allgemeine. En in de Brusselse Standaard stipt de correspondent in Nederland, Steven De Foer, het aan in zijn afscheidsartikel (‘Verhuizen, snel, vóór ze nog meer gaan vieren’). ‘Die feestvreugde van “gezellige” voetbalfans, ik kan het niet meer zien. Voetbal brengt alles wat hatelijk is naar boven in dit op andere vlakken vaak zeer te waarderen volk. De acht variaties op “we worden kampioen” in de hitparade. Idioten met een oranje koe op hun hoofd. De oranje vlaggetjes aan huizen en dito balletjes aan auto's. Debielen die hun haar oranje spuiten.’
Dit alles gaat - De Foer heeft dat goed gezien - onder het excuus van ‘gezellig’. Dat zou inderdaad de Nederlandse wapenspreuk moeten zijn (we hebben per slot van rekening al een Paleis Kneuterdijk). Maar onder die ‘gezelligheid’ schuilt een venijnig nationalisme. De Foer noemt enkele voorbeelden:
‘Die vrouw bij de bakker die probeerde voor te kruipen en tegen mijn protesterende vrouw zei dat “Belgen sukkels zijn en niet kunnen voetballen”. Het anti-Duitse racisme, dat weer hoogtij viert en zich onder meer uit in het beschadigen van Duitse auto's, maar dat verder niet in de media besproken wordt, want onze vorm van nationalisme is onschuldig.’ (Youp van 't Hek signaleerde in de krant van zaterdag enkele staaltjes van anti-Italiaans racisme na de nederlaag tegen Italië).
Wat zijn de bronnen van dit nationalisme van dit volk, dat bij hoog en bij laag beweert niet nationalistisch te zijn? Het heeft natuurlijk altijd bestaan, De hoogmoed van 1934 (‘de Zwitsers te verslaan’) en de daarop volgende neerslachtigheid bewijzen dat. Maar dat waren slechts voortekenen van het massale (maar ‘gezellige’) orgasme van 66 jaar later.
Eén oorzaak is de kleinheid van ons land. Die leidt tot een behoefte aan overcompensatie. Die kan zich uiten in een gevoel van morele superioriteit: ‘klein, maar fijn’, ‘klein, maar dapper’. Toen op school nog volksliederen gezongen werden, hebben hele generaties kinderen gezongen: ‘Wij willen Holland hoûen, ons Holland fier maar klein.’ En op universitair niveau leerde Van Vollenhoven dat Nederland de Jeanne d'Arc van de wereld moest zijn.
Dat was allemaal inderdaad nog vrij onschuldig, juist omdat Nederland klein was en niemand om ons heen zich zorgen maakte over een Nederlands nationalisme. Bovendien was dit nationalisme nog stevig in handen van de sociale elites: liberale, confessionele en, later, sociaal-democratische, die er ieder hun toon aan gaven.
Maar naarmate de ideologieën vervaagden, de zuilenmaatschappij inzakte, democratisering en welvaart voortschreden en de massacommunicatiemiddelen meer doordrongen in de huizen van zelfs de laagstbetaalden, kreeg een nieuw, minder gedisciplineerd nationalisme greep op de massa: het voetbalnationalisme.
Nu waren het juist de volksbuurten, waar de monarchie niet altijd even populair was geweest, die zich uitbundig met oranje tooiden. En zoals het negentiende-eeuwse nationalisme grotendeels een constructie was, zoals Ernest Gellner heeft aangetoond, van de industriële maatschappij, die behoefte had aan een cultureel homogene arbeidersstand, zo is het nieuwe nationalisme de constructie van de massamedia.
Niet dat de massamedia dit nationalisme bewust kweken - sommige, en juist de meest massale, doen dit overigens wèl - maar ze menen dit nationalisme op z'n minst te moeten volgen - misschien niet in hun commentaren (maar wie neemt daarvan kennis?), maar in hun berichtgeving. En zo voeden zij een nationalisme waarvan zij menen ideologisch afstand te hebben gedaan. Daar klopt iets dus niet.
NRC Handelsblad van 04-07-2000, pagina 7