Aarzelingen bij het federalisme
't Kan raar lopen. Ongeveer tien jaar geleden joeg de toenmalige liberale leider, Frits Bolkestein, velen - ook in eigen kamp - in de gordijnen door te verklaren dat voor de Europese eenwording het federale model had afgedaan. Onlangs heeft de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer, dat model weer uit de kast gehaald, en nu horen we juist van Nederlandse gezaghebbende zijde bezwaren ertegen.
In een inleiding voor de ‘Europa Salon’ in Den Haag heeft staatssecretaris van Buitenlandse Zaken Benschop, overigens een van de weinige Nederlandse politici die er blijk van geven na te denken over Europa, op 28 juni gesproken over zijn ‘aarzelingen bij het federalisme’. Hij vreest dat althans de Duitse versie ervan - hij doelt daar kennelijk op Fischers versie - met haar ‘strakke afbakening van bevoegdheden zal kunnen gaan werken als een rem’.
‘Het - dit onzijdige lidwoord duidt erop dat hij het hier heeft over het federalisme als zodanig en niet slechts over de “Duitse versie” ervan - stolt de verhoudingen en zou daarmee de verdere ontwikkeling van het integratieproces kunnen belemmeren. Terwijl ik, soms linksom, soms rechtsom, op zoek ben naar verdieping van de integratie.’
Het is niet allemaal even duidelijk. Vermoedelijk bedoelt hij dat de Europese integratie een proces is, een ontwikkeling waarbij heel veel verschillende - van elkaar verschillende - tradities, belangen, ja culturen betrokken zijn. Zo'n proces laat zich niet bij voorbaat in een bepaald model, in dit geval het federale model, persen. Dat zou slechts aanleiding geven tot talloze anti-Europese rebellies. Het proces moet zijn eigen vorm vinden. Benschop citeert hier Lubbers: de Europese integratie is een ‘constructie sui generis’.
Op deze distantiëring van het federale model is nog geen luid protest vernomen, zoals indertijd bij Bolkesteins verwerping ervan. Betekent dit dat de politici geleidelijk Bolkesteins gelijk hebben ingezien (maar dat, zoals politici betaamt, niet durven erkennen)? Of wijst het eerder op een algehele vermoeidheid ten opzichte van Europa, een lijdelijkheid jegens de dingen die over ons komen? Hoe dit zij - enkele dagen later, namelijk in de krant van 4 juli, geeft prof. P. VerLoren van Themaat ook, zij het om andere redenen, blijk van een zekere reserve jegens het federalisme. Dat is verrassender omdat VerLoren behoort tot de eerste generatie van ‘Europeanen’, die meestal, maar misschien ten onrechte, vereenzelvigd wordt met het federalisme. In elk geval weet hij, als oud-hoogleraar Europees recht en oud-advocaat-generaal bij het Europese Hof van Justitie, waar hij het over heeft.
Wat zijn VerLorens bezwaren tegen het federalisme? De geschiedenis van de federale staten de Verenigde Staten en Zwitserland toont aan ‘dat federale staten met hun naar binnen gerichte constitutionele structuur vaak moeilijk in staat zijn effectieve internationale samenwerking te bevorderen’. Dat is ook VerLorens bezwaar tegen Fischers federale toekomstvisie: hij besteedt geen aandacht aan ‘de zeker voor Nederland steeds belangrijker wordende externe betrekkingen van de Europese Unie’.
Nu kan hierbij worden aangetekend dat elke staatkundige structuur van het toekomstige Europa - dus niet alleen de federale - dit euvel zal hebben. Immers, een Europa dat naar eenheid streeft zal, hoe dan ook, in de eerste plaats ermee bezig zijn de zo uiteenlopende elementen waaruit het bestaat, tot een zekere eenheid te smeden. Dat is een per definitie naar binnen gerichte activiteit. We mogen al blij zijn als dit zoeken naar een Europese identiteit niet gepaard gaat met een zich afzetten tegen de buitenwereld.
Het is mogelijk dat onder het federale model van Joschka Fischer die gevaren groter worden, maar voorlopig valt niet in te zien dat ze onder een model van Franse inspiratie, dat niet federaal zou zijn, minder groot zouden zijn. Ja, eerder groter, want Frankrijk houdt niet van een open Europa. Aangezien het Europa van de toekomst het sterkst het stempel van Frankrijk en Duitsland zal dragen, ziet die toekomst er voor de voorstanders van een open Europa niet bijster gunstig uit.
Zeker, Nederland zal, zoals VerLoren schrijft, ‘moeten eisen dat de toekomstige vormgeving van de Europese integratie geen afbreuk doet aan constructieve samenwerking met de vele wereldwijde organisaties die in liberaliserende of juist bijsturende zin het globaliseringproces trachten te besturen’, maar welke wapens heeft Nederland om deze eisen kracht bij te zetten? Nederlands naoorlogse diplomatie stemt niet tot optimisme, wat dat betreft.
Overigens is het interessant dat hier voor het eerst iemand van gezag de gevaren signaleert die de globalisering voor de Europese integratie kan hebben. Volgens VerLoren ‘dreigt door de mondiale liberalisering de EU-doelstelling voor duurzame ontwikkeling in al haar beleidsgebeuren in gevaar te komen’.
Met andere woorden: de globalisering dreigt de Europese eenwording net zo goed te ondermijnen als de nationale staat. Als een al dan niet federaal Europa zich daartegen zou verzetten, zou het dan niet de zeker voor Nederland zo belangrijke externe betrekkingen van de Europese Unie schaden?
NRC Handelsblad van 11-07-2000, pagina 7