Afscheid van de Verlichting
In de Tweede Kamer heeft het Gereformeerd Politiek Verbond slechts twee leden: Schutte en Van Middelkoop, maar volgens commentator Willem Breedveld van Trouw (9 juni) mag deze partij ‘zich tot haar eigen stomme verbazing verheugen in een aanhang onder de Amsterdamse grachtengordel’. Voor mij is dit nieuws, maar ik behoor ook niet tot die gordel, en Breedveld is doorgaans goed ingelicht.
Of die Amsterdamse aanhang identiek is met de ‘ongeorganiseerde groep mensen’ die zich, volgens B.J. Spruyt in het Reformatorisch Dagblad (3 juni), ‘als conservatief teleurgesteld van de VVD heeft afgewend en nu op RPF/GPV stemt’, weet ik niet. De Leidse rechtsfilosoof dr. A.A.M. Kinneging wordt als ‘een van de meest spraakmakende woordvoerders’ van die groep genoemd, maar Kinneging, die in Den Haag woont, behoort evenmin tot de Amsterdamse grachtengordel.
Juist is in elk geval dat Kinneging, die een van de jonge denkers rond Bolkestein was, inderdaad bedankt heeft als lid van de VVD en nu stemt op een van die twee kleine christelijke partijen (die zich trouwens tot de ChristenUnie verenigd hebben). In de VVD van Dijkstal, met haar volstrekte onverschilligheid voor levensbeschouwelijke kwesties - naar te vrezen valt: de echte VVD - voelt hij zich niet meer thuis.
Voor het tijdschrift Philosophia Reformata heeft Kinneging nu een artikel geschreven dat een kritiek is van de Verlichting en de moderniteit. Beide begrippen zijn kentekenend voor het liberalisme. Kritiek erop mag dus wel conservatief genoemd worden, en zo noemt Kinneging zich ook. (Zijn artikel verschijnt pas in november, maar hij heeft mij toestemming gegeven er nu al uit te citeren.)
Wat, zo vraagt hij, is de kern van het conservatieve bezwaar tegen de opvatting van Verlichting? ‘Die moet worden gezocht in het feit dat in die opvatting wordt ontkend dat de mens van nature geneigd is tot het kwade of, zoals het christendom het uitdrukt, dat de mens belast is met de erfzonde. [...] De geneigdheid tot het kwade, het morele tekortschieten van de mens, is voor het conservatisme de meest wezenlijke dimensie van de conditio humana [...].’
Voor christenen zijn dit vertrouwde geluiden, maar voor niet-christenen is het nodig eraan toe te voegen dat dit niet betekent dat conservatieven noodzakelijkerwijs gelovige christenen zijn. Kinneging zegt dan ook dat het conservatisme niet bij uitsluiting christelijk gedachtegoed is. De overeenkomst tussen christelijke en niet-gelovige conservatieven is dat ook de laatsten ‘de oorsprong van het kwaad in de wereld in belangrijke mate zoeken in de menselijke inborst’.
Dat doet de vraag rijzen: wat verstaat Kinneging onder het kwaad? Voor hem staat het voor ‘de krachten van de chaos, dissonantie en ontbinding, die ontspruiten aan de inborst van de mens’. (Ontspruiten al die krachten aan 's mensen inborst? Zo neen, dan hoort die komma er niet. Goede filosofie uit zich ook in goede interpunctie.)
Voor de niet-christenen is hier weer een verduidelijking nodig: ‘Het zou beslist onjuist zijn de geneigdheid tot het kwaad gelijk te stellen aan de kwaadwilligheid, aan het willens en wetens, met opzet, kwaad doen of laten gebeuren. [...] Wie de conservatieve doctrine van de menselijke geneigdheid tot het kwaad zou uitleggen als overtuiging dat ieder van kwade wil is, slechts erop uit schade te berokkenen, slaat de plank volkomen mis.’ Bovendien: de mens ‘is niet gedoemd tot alle kwaad; hij is er slechts toe geneigd’. Aan het misverstand dat Kinneging hier bestrijdt, is misschien de ontoereikendheid van de Nederlandse taal schuldig. Terwijl het Engels een onderscheid maakt tussen bad en evil, en het Duits tussen schlimm en böse, staat voor vele Nederlanders kwaad meestal gelijk aan slecht. De christenen kennen daarentegen nog het begrip zonde - een begrip dat aan gene zijde van goed en slecht (kwaad) staat.
Niet-christenen hebben moeite met dit begrip zonde, en nog meer wanneer dit tot erfzonde wordt vergroot. Vooronderstelt dit niet het bestaan van een God? Zo ja, dan kunnen de agnosten onder hen dit moeilijk aanvaarden. Kinneging omzeilt die woorden dan ook meestal en spreekt over 's mensen inborst of het innerlijk tekort. Onvolmaaktheid of zelfs onvolmaakbaarheid is een ander woord voor hetzelfde begrip.
Van de menselijke onvolmaaktheid heeft de Poolse, in Oxford docerende filosoof Leszek Kolakowski eens gezegd dat zij ‘intrinsiek is, en niet slechts toevallig’ (en dus door sociale maatregelen te verhelpen). In een lezing voor Nijmeegse theologen sprak hij in 1972 onverbloemd over erfzonde. Die lezing is later als artikel verschenen onder de titel: ‘Kan de duivel verlost worden?’ In zijn bibliografische verwijzingen noemt Kinneging, tenzij ik mij vergis, Kolakowski niet, hoewel het aan Baudelaire ontleende motto boven Kinnegings artikel een typische kolakowkiaanse gedachte weergeeft: ‘Het is de mooiste list van de duivel ons te overtuigen dat hij niet bestaat.’ De duivel - dat is nóg een woord voor het kwade.
Kolakowski's betoog, dat hij overigens sinds 1972 in vele versies herhaald heeft, komt erop neer dat hij vreest dat, als de kerken het leerstuk van de erfzonde zouden laten vallen, dat wil zeggen: aan het kwaad slechts een toevallig (dus niet intrinsiek) karakter zouden toekennen, de wezenlijke waarden van onze cultuur bedreigd zouden worden.
Zeker, ‘de mogelijke destructieve gevolgen van het begrip erfzonde voor onze culturele leven zijn onloochenbaar’ (omdat het tot misbruik of, omgekeerd, tot een zekere gelatenheid kan leiden), ‘maar even onloochenbaar zijn de destructieve gevolgen van de tegengestelde doctrine, die stelt dat het vermogen zich te vervolmaken geen grenzen kent’, en hij citeert Anatole France' opmerking dat er ‘in naam van een of andere doctrine nooit zoveel mensen zijn uitgemoord als in naam van het principe dat de mens van nature goed is’ (France stierf in 1924, dus lang vóór de hecatomben van Stalin, Mao en Pol Pot - Hitler noem ik niet, omdat hij niet geloofde in 's mensen goedheid).
Kortom, Kolakowski gelooft dat er genoeg krachten in de wereld zijn die streven naar revolutie, seksuele en andere bevrijding. Daar hoeven de kerken niet nog eens bij te komen. Wat de mensen nodig hebben, is een christendom dat ‘hen helpt zich te verheffen boven de onmiddellijke druk van het leven, dat hen de fundamentele beperkingen van de mens doet inzien en hun de kracht geeft deze te aanvaarden, een christendom dat hun de eenvoudige waarheid leert dat er niet alleen een morgen is, maar ook een overmorgen, en dat het verschil tussen welslagen en falen zelden is te onderscheiden’. Dit doet, teruggebracht tot wereldlijke dimensies, denken aan de ‘limited style of politics’ die de Britse Conservatieven vóór Thatcher als ideaal aanprezen, en daarom zullen christenen - ook de conservatieven onder hen - niet gauw bereid zijn Kolakowski's taakomschrijving voor de kerken te onderschrijven. De ChristenUnie zal dan ook niet direct staan juichen over de adhesie die zij van niet-christelijke kant krijgt - hoewel ook haar niets menselijks vreemd zal zijn en zij uit die adhesie toch een zekere voldoening zal putten.
Maar intussen is het onbestrijdbaar dat er een overeenkomst is tussen het conservatisme en een christendom dat nog in de erfzonde gelooft. ‘Wat gevraagd wordt, is een zeker wantrouwen jegens onszelf’, zegt Kinneging beschaafd. Dit staat inderdaad in tegenstelling tot het vertrouwen in de menselijke rede, dat kenmerk is van de Verlichting, waarvan liberalisme en socialisme de erfgenamen zijn.
NRC Handelsblad van 20-06-2000, pagina 7