Het hek raakt van de dam
Minister Van Aartsen heeft ruim een half jaar geleden aan twee adviescommissies gevraagd hem advies te geven ‘over de vraag hoe het vermogen vergroot kan worden een einde te maken aan grootschalige schendingen van mensenrechten in een bepaald land’. Met andere woorden: aan welke voorwaarden moet een humanitaire interventie voldoen?
Eerst: wat wordt onder humanitaire interventie verstaan? Kort gezegd: dat is gewapende interventie, zonder voorafgaande machtiging van de Veiligheidsraad, in een staat waarin grootschalige, ernstige schendingen van mensenrechten plaatsvinden. De oorlog om Kosovo is een voorbeeld van zo'n interventie.
De twee commissies - de Commissie Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken en de Adviesraad Internationale Vraagstukken - hebben met bewonderenswaardige spoed een advies van een pagina of veertig uitgebracht. Maar of Van Aartsen, die al eerder getoond had zeer geporteerd te zijn voor het beginsel van humanitaire interventie, er blij mee zal zijn?
De commissies menen dat het internationale recht voor humanitaire interventie ‘thans geen rechtsgrondslag biedt en dat een dergelijke rechtsgrondslag zich ook nog niet ontwikkelt’. Niettemin achten zij voldoende redenen aanwezig om, in afwachting van zo'n rechtsgrondslag, ‘humanitaire interventies in extreme gevallen en bij wijze van “nooduitgang” toelaatbaar te achten’.
Humanitaire interventie blijft dus voorlopig een zaak van een beslissing ad hoc, en dan nog ‘in extreme gevallen’ (wat ruimte laat voor eindeloze interpretatiegeschillen). Ook maken de commissies zich geen illusies over de steun die het begrip zal krijgen: er mag worden verondersteld ‘dat veruit de meeste VN-lidstaten voor internationaal gewapend ingrijpen verre de voorkeur geven aan de ondubbelzinnige rechtsgrond en de krachtige politieke basis van een mandaat van de Veiligheidsraad’.
Minister Van Aartsen, die al geweigerd heeft een bijna Kamerbreed aanvaarde motie uit te voeren waarin van hem geëist werd te pleiten voor schorsing van Rusland als lid van de Raad van Europa wegens schending van mensenrechten in Tsjetsjenië, zal, in het licht van dit advies, moeite hebben dit - overigens gerechtvaardigde - standpunt te verzoenen met een geestdrift voor humanitaire interventie, die immers veel krassere maatregelen inhoudt dan alleen maar schorsing.
Intussen heeft één lid van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken, een nog veel sceptischer geluid over humanitaire interventie laten horen dan beide commissies samen konden doen zonder de gewenste consensus te doorbreken. We mogen dus aannemen dat die scepsis, zij het minder uitgesproken, gedeeld werd door meer leden van beide commissies.
Dat ene lid is dr. J.N. Schrijver, hoogleraar volkenrecht aan de Vrije Universiteit, die in een artikel in de Internationale Spectator van mei uiting geeft aan die scepsis. De ondertitel van zijn artikel, ‘Het hek raakt van de dam’, spreekt op zichzelf al boekdelen. Enkele citaten uit dit artikel:
‘In 1945 is het geweldmonopolie in de internationale betrekkingen met nadruk bij de VN gelegd [...]. Echt overtuigende argumenten om op dit punt het VN-Handvest ten gronde te wijzigen en de humanitaire interventie uitdrukkelijk te erkennen als nieuwe mogelijkheid van “eigenrichting” in de internationale betrekkingen ter bescherming van de rechten van de mens, zijn nog niet gehoord.’
In zijn artikel is Schrijver dus onverbloemder dan het advies dat hij mede ondertekend heeft. Het advies immers zegt voorzichtig dat humanitaire interventie ‘thans geen rechtsgrondslag’ heeft en dat zo'n rechtsgrondslag ‘zich ook nog niet ontwikkelt’. Schrijver zegt vierkant: ‘echt overtuigende argumenten’ om een andere rechtsgrondslag dan die van de VN te vinden, heb ik nog niet gehoord.
Als, zo zegt hij, de NAVO, de EU of afzonderlijke grote Westerse landen, om niet te spreken van regionale organisaties, ad hoc-coalities en afzonderlijke landen in het Oosten en Zuiden, het recht krijgen ‘te bepalen of er wel of niet gewapend ingegrepen moet worden’, dan raakt het hek van de dam.
Vooralsnog blijven nationale staten ‘de belangrijkste bestuurslaag op internationaal niveau, en misschien is dat maar goed ook. Zij zijn het bijvoorbeeld die de verdragen op het terrein van de rechten van de mens moeten ratificeren en ten uitvoer brengen. [...] Soevereiniteit is dus al lang niet meer louter een beginsel waaruit allerlei rechten van staten voortvloeien, maar fungeert ook in toenemende mate als bron van verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid en als basis van internationale samenwerking.
Soevereiniteit, aldus gezien als een organisatiebeginsel ter realisering van internationaal overeengekomen doelstellingen en normen en waarden, staat dus in het geheel niet haaks op humaniteit. Integendeel, het soevereiniteitsbeginsel is zelfs onmisbaar bij de verwezenlijking van de universele waarde humaniteit.’
Dat is andere taal dan koningin Beatrix in haar laatste kerstrede bezigde, toen zij - we mogen aannemen: met ministeriële instemming - het ‘een van de meest hoopgevende ontwikkelingen in onze tijd’ noemde dat, terwijl ‘aanvankelijk nationale soevereiniteit een onaantastbaar begrip’ was, ‘nu [...] internationaal aanvaarde normen meer en meer gewicht’ winnen.
Zeker, de soevereiniteit van de nationale staten raakt steeds meer uitgehold, althans in Europa, maar rechtens vormen zij nog steeds de belangrijkste bestuurslaag op internationaal niveau. Wordt aan die rechtsgrondslag gemorreld, dan raakt inderdaad het hek van de dam. Laten we geen oude schoenen weggooien voordat we nieuwe hebben.
NRC Handelsblad van 19-05-2000, pagina 7