Europees bilateralisme
Daar hebben we tien jaar op gewacht. Begin 1990 hield de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken voor een besloten gezelschap een rede over Nederlands buitenlandse politiek. Het was een historisch ogenblik, want de afgelopen maanden was er het een en ander in Europa gebeurd, in de eerste plaats de val van de Muur, die de implosie van het Sovjetimperium symboliseerde en de Duitse hereniging onvermijdelijk maakte.
Zouden deze gebeurtenissen geen gevolgen hebben voor Nederlands positie en politiek? Immers, het ontstaan van een herenigd Duitsland zou toch het krachtenveld in Europa, hoe dan ook, veranderen, en als er, met de val van het Sovjetimperium, een eind zou komen aan de Koude Oorlog, zou dat toch ook de relatie tussen de Verenigde Staten en Europa veranderen?
Hiervan bleek niets in 's ministers rede, en toen hij daarnaar gevraagd werd, kwam zijn antwoord neer op: niets aan de hand, Europese Unie en NAVO blijven de pijlers van Nederlands politiek. Ja, natuurlijk, maar dat was het punt niet. Het punt was dat binnen die pijlers er zich machtsverhoudingen konden voltrekken die hun invloed op Nederlands positie zouden hebben. Maar nee, niets aan de hand. De weigering van minister Van den Broek zich in bespiegelingen omtrent Nederlands naaste toekomst te begeven, kon toegeschreven worden aan hetzij een algemene weerzin jegens intellectuele gedachte-oefeningen, hetzij een aarzeling om, zelfs in besloten gezelschap het achterste van zijn tong te laten zien. Het laatste zou een geldig motief zijn geweest.
Tien jaar later was de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, Dick Benschop, minder huiverig. Woensdag schetste hij, in een rede voor het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, een vrijmoedig beeld van Nederlands positie, dus Nederlands politiek, in een veranderd Europees krachtenveld. Het zal sommigen misschien teleurstellen, maar daar gaat het niet om. We weten nu tenminste hoe de Nederlandse regering erover denkt.
Niet alleen de Duitse hereniging heeft het krachtenveld veranderd, maar met de regering-Schröder is er ook een ‘nieuwe dimensie’ in de Duitse buitenlandse politiek gekomen. Denk bijvoorbeeld aan het militaire optreden van Duitsland in Kosovo (en dat nog wel onder een rood-groene regering, zeg ik erbij).
Dat heeft gevolgen voor de Frans-Duitse samenwerking, tot dusver de motor van de Europese integratie. Dat ‘vanzelfsprekende bondgenootschap’, waarbij Frankrijk het politieke voortouw nam, is er niet meer. ‘Daarbij komt dat Berlijn zich niet exclusief op Parijs wil richten.’
‘Dat is een interessante ontwikkeling, ook voor de Nederlandse buitenlandse politiek. [...] Door de transformatie van de Frans-Duitse as wordt het Europese palet namelijk gevarieerder’, wat ‘nu soms verrassende mogelijkheden voor Nederland’ biedt ‘bij het zoeken van bondgenootschappen binnen Europa’.
Benschop constateert dus een ‘toenemend bilateralisme in de besluitvorming binnen de EU’, een bilateralisme dat parallel loopt met de ‘op dit moment hard voortschrijdende’ Europese integratie. De beslissingen vallen niet meer uitsluitend in de ministerraden van de EU. Door op dit toenemende bilateralisme in te spelen, heeft Nederland voor een belangrijk deel zijn ‘relatieve succes’ op de Europese top in Berlijn te danken.
Voor de staatssecretaris heeft het communautaire model kennelijk zijn grenzen bereikt. Hij spreekt van Europa ‘als een netwerk’. Dat is wel even slikken voor al degenen die nog altijd aan het eerste concept hangen, dat ongeveer veertig jaar heeft gegolden. Is Benschops Europa niet veeleer een moderne versie van het ‘Europa der staten’ van de Gaulle, dat nog altijd als vloek geldt in de Nederlandse discussie?
Ongetwijfeld is Benschops concept meer op de werkelijkheid gebaseerd, maar toch rijzen er vragen. Dat de Europese besluitvorming veelal buiten de Brusselse fora geschiedt - daarvan is de actie tegen Oostenrijk het laatste voorbeeld (overigens zeer terloops door Benschop genoemd). Daar zijn de Europese Commissie en zelfs de pas aangestelde Hoge Vertegenwoordiger voor een gemeenschappelijke buitenlandse politiek volstrekt buiten gelaten.
Sommigen zijn euforisch over die actie. Zo oud-minister Van den Broek, intussen ook oud-lid van de Europese Commissie, die er blijkens zijn artikel in de krant van gisteren, geen bezwaar tegen heeft dat die Commissie bij die actie straal genegeerd is geweest (het is trouwens geen actie van de EU, maar van veertien van haar leden). Het Franse dagblad Le Monde betitelde zijn daaraan gewijde hoofdartikel aldus: ‘Het politieke Europa bestaat’. Is dat wel zo? Is de uitleg die de verschillende Europese landen aan hun besluit geven wel dezelfde?
Daar kan aan getwijfeld worden. Minister-president Kok zei verleden week dat een isolering van Oostenrijk ‘niet aan de orde’ is - vond hij het daarom goed dat de koningin naar Oostenrijk ging of heeft hij die formule bedacht om die koninklijke vakantie mogelijk te maken? -, terwijl de regering van Benelux-partner België wel degelijk sprak van isolering (premier Verhofstadt is intussen enigszins teruggekrabbeld van de militante taal van zijn minister van Buitenlandse Zaken).
Zo had ieder land zijn eigen motieven om aan die actie tegen Oostenrijk mee te doen, en die verscheidenheid van motieven zal ongetwijfeld haar weerslag hebben op interpretatie en vervolg die de verscheidene landen aan die actie geven of zullen geven. Het is dus de vraag of het toenemende bilateralisme in de besluitvorming, hoe onvermijdelijk dit ook is, zal bijdragen aan de overtuigingskracht en slagvaardigheid van een gemeenschappelijk Europees beleid.
NRC Handelsblad van 11-02-2000, pagina 7