Zich kwetsbaar opstellen? Bah!
‘Een in het oog springende eigenschap van nieuwkomers in de journalistiek is hun onvermogen zich te realiseren dat over veel onderwerpen al veel geschreven is’, schreef Anna Visser op 6 januari in de wekelijkse tijdschriftenrubriek van deze krant. ‘Niet zelden blijkt dat wat als “nieuws” wordt gebracht [...] in casu geen nieuws is.’
Dat is waar, maar ik vraag me af of dit onvermogen aan journalisten en, meer in het bijzonder, aan nieuwkomers in de journalistiek voorbehouden is. Zo was ik me zelf er nauwelijks meer van bewust dat ik, zoals zij even later schreef, de afgelopen tien jaar talloze columns over ‘intellectuelen in de politiek’ had geschreven.
En bij het citaat uit februari 1990 dat zij daarbij geeft ter illustratie - ‘de politicus wiens partij niet slechts een Gideonsbende wil blijven, (zal) niet aan een zekere simplificatie van zijn waarheden kunnen ontkomen’ - kreeg ik zelfs geen schokje van herkenning.
Niet dat ik dat niet wel eens geschreven zal hebben, maar in verband met wat of wie? Al sla je me dood. Bolkestein, die algemeen als voorbeeld geldt voor ‘de intellectueel in de politiek’, zou pas een paar maanden later fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer worden, en hij ontkende trouwens altijd bij hoog en bij laag dat hij een intellectueel was.
Daar had hij niet helemaal ongelijk in, want hoewel hij waarschijnlijk meer had gelezen en geschreven dan enig ander Kamerlid (en dat zou blijven doen), kon hij als politicus, die in de eerste plaats de zaak van zijn partij moest dienen, niet die mate van onafhankelijkheid handhaven die voor de intellectueel essentieel is.
Anna Visser schreef de opmerking waarmee dit artikel begint, naar aanleiding van een artikel in HN Magazine van 8 januari over intellectuelen in de politiek. Zij vond dit artikel ‘nogal mager’, en toen ik daarin las dat het in 1980 overleden Eerste-Kamerlid Harm van Riel daarin als intellectueel wordt voorgesteld, moest ik haar gelijk geven. De raspoliticus Van Riel immers was wel heel erudiet (of misschien beter: een omgevallen boekenkast), maar dat maakt iemand nog niet tot intellectueel.
Dat is het oude misverstand: iedereen die wel eens een boek heeft gelezen of sterker: iedereen die een academische titel draagt, wordt tot intellectueel gebombardeerd. Zeker, een intellectueel moet wel veel gelezen en liefst veel gestudeerd hebben (hoewel niet noodzakelijkerwijs aan een universiteit), maar zijn kenmerk is toch in de eerste plaats zijn onafhankelijkheid.
Voor die onafhankelijkheid nu heeft de politiek slechts in heel beperkte mate emplooi. De politicus immers dient - het is al gezegd - in de eerste plaats zijn partij, en die partij heeft tot doel: de macht (teneinde haar beginselen te kunnen verwezenlijken, mogen we aannemen). Daar is helemaal niets op tegen. Integendeel, het is zelfs onmisbaar voor het democratische spel, maar het laat zich niet met volstrekte onafhankelijkheid verenigen.
Daarom is de intellectueel die intellectueel, dat wil zeggen: onafhankelijk, wil blijven, ongeschikt voor de politiek. Althans: hij zal het er nooit ver in brengen. En Den Uyl dan, jarenlang leider van de PvdA en minister-president van 1973 tot 1977? Inderdaad kon hij intellectueel genoemd worden, maar ook hij stelde de doeleinden van zijn partij, terwille waarvan hij naar macht streefde, voorop. En terecht.
En wanneer hij, als politicus, de intellectueel wilde zijn, faalde hij meestal. Ik herinner mij een grote programmatische rede van hem - ik meen: in de Rotterdamse Rivièrahal gehouden - die intellectueel aan alle kanten rammelde. Maar zijn partijgenoten vonden het prachtig. Die vroegen niet naar een logisch opgebouwd en sluitend verhaal, maar naar visie. En die had Den Uyl volop.
Nee, dan zijn we met Kok beter af. Die is geen intellectueel en pretendeert dat ook niet te zijn. Het is waar: veel visie heeft hij ook niet, maar dat is geen bezwaar. Immers, visie op zichzelf is geen aanbeveling. Eerst moeten we weten welke lading die visie dekt. De slotwoorden van Den Uyls regeringsverklaring van 28 mei 1973 - ‘Waar visie ontbreekt komt het volk om’ - was dan ook een zinledige kreet (hoewel aan de Bijbel ontleend). In de 23 jaar na de visionaire Den Uyl is het volk nog niet omgekomen.
Toch is Kok mij onlangs tegengevallen. Op zijn wekelijkse persconferentie nam hij het vrijdag jongstleden op voor staatssecretaris Adelmund, die de afgelopen weken van het ene standpunt naar het tegenovergestelde had gezwalkt. Niet dat hij het voor haar opnam viel mij tegen, maar de manier waarop. ‘Het siert de staatssecretaris dat ze zich kwetsbaar heeft willen opstellen’, zei hij.
Als één uitdrukking mij onpasselijk maakt, is het wel dat ‘zich kwetsbaar opstellen’. In de eerste plaats is ‘zich opstellen’, in plaats van ‘een standpunt innemen’, ‘zich gedragen’ of gewoon ‘zijn’, niets anders dan gewichtigdoenerij. Maar veel erger nog is het als opzettelijke kwetsbaarheid in de politiek als deugd wordt aangeprezen.
Dat is pure hypocrisie. Immers, nogmaals: in de politiek gaat het om de macht, en die krijg je niet door je ‘kwetsbaar op te stellen’. Daar maakt de tegenstander terecht meedogenloos gebruik van. Een pleidooi voor of een beroep op zo'n ‘kwetsbare opstelling’ is een verdoezeling van de harde werkelijkheid. Goed, medelijden mag dan wel eens politiek profijtelijk zijn, vooral als het om een vrouw gaat, maar al te ver komt men er zelfs in ons land van dominees en sociale werkers niet mee.
Per slot van rekening hebben vrouwelijke politici als Netelenbos en Jorritsma - en niet te spreken van Thatcher - zich ook nooit ‘kwetsbaar opgesteld’. En Kok zelf zou met zo'n ‘opstelling’ het nooit van eenvoudige jongen uit Bergambacht tot minister-president hebben geschopt.
NRC Handelsblad van 18-01-2000, pagina 7