Dekolonisatie dan pas voltooid?
Vijf jaar geleden, toen het bekend werd dat koningin Beatrix een officieel bezoek zou gaan brengen aan Indonesië, waarvan generaal Soeharto toen nog het staatshoofd was, ontstond in Nederland een discussie over de vraag of de koningin bij deze gelegenheid niet, namens het Nederlandse volk, verontschuldiging zou moeten vragen voor wat de Nederlanders daar tijdens hun bewind van meer dan driehonderd jaar misdaan hadden.
Let wel: het waren niet de Indonesiërs die dat van de koningin verwachtten. In de 45 jaar van hun onafhankelijk bestaan hadden zij al vaak genoeg laten blijken dat zij ons dit verleden niet langer nadroegen. Alleen wanneer Nederland weer eens zijn vingertje ophief tegen zaken in Indonesië die het verkeerd vond, kwamen nog wel eens wrokgevoelens naar boven. Afgezien daarvan, was het onze eigen - protestantse? - schuldcultuur die dat verleden oprakelde.
Tijdens die discussie is, voor zover bekend, niemand op het idee gekomen om op die vraag naar de wenselijkheid van verontschuldigingen het antwoord te geven dat, zo las ik in The Economist van 31 december, de Britse ambassadeur in Soedan gaf toen hem op de honderdste verjaardag van de slag van Omdoerman, waarin duizenden Mahdisten door een Brits-Egyptisch leger onder generaal Kitchener afgeslacht werden, gevraagd werd of hij van plan was daarvoor verontschuldiging te vragen.
Dat antwoord luidde: ‘Waarom niet? Maar dan ook verontschuldigingen voor de wegen, de ziekenhuizen, de scholen en de universiteit, ja voor het ontstaan van een land dat Soedan heet.’ In een oud Engels geschiedenisboek staat dat Kitchener in 1898 Soedan ‘restored to civilization’. Dat is, gezien de prestaties van het Britse - formeel: Brits-Egyptische - bewind, dat van 1899 tot 1956 heeft geduurd, niet helemáál onwaar.
Wat die ambassadeur over het Britse bewind over Soedan zei, kan ook van het Nederlands bewind over Indonesië gezegd worden. Tot de zwarte bladzijden behoren de slachtingen in Atjeh, Lombok en elders; ja, de op z'n best neerbuigende houding tegenover een beschaving die ouder en in vele opzichten fijnzinniger was dan de Nederlandse; tot de witte de aanleg van een infrastructuur, voorwaarde voor economische ontwikkeling, en schepping van een staatkundige eenheid die Nederlands Oost-Indië en later Indonesië heette.
Van dat laatste vooral zijn de Indonesiërs zich bewust. Zonder die door de Nederlanders gevestigde staatkundige eenheid - van Sabang tot Merauke - zou Soekarno in de jaren '50 en '60 geen recht hebben kunnen doen gelden op West-Nieuw-Guinea, dat in 1949 buiten de soevereiniteitsoverdracht was gebleven en dat met de rest van Indonesië weinig meer gemeen heeft dan juist die staatkundige achtergrond.
Dat de Indonesiërs zich van die achtergrond bewust zijn, is ook gebleken toen zij een kleine twintig jaar geleden in Atjeh een monument oprichtten voor uitgerekend generaal Van Heutsz. Die had immers, door de ‘pacificatie van Atjeh’, de eenmaking van wat later Indonesië zou heten voltooid. Dat vonden zij blijkbaar meer het gedenken waard dan de bloedbaden waarmee die pacificatie was uitgevoerd. (Of de Atjehers zelf er ook zo over denken, is de vraag - evenals het een vraag is of dat monument er nog staat.)
Nu is dit alles helemaal geen reden om ons op de nationale borst te slaan. Wat de Nederlanders in Indonesië hebben achtergelaten is niet meer dan wat de erfenis is van sommige vreemde overheersers bij ons - te beginnen met de Romeinen en te eindigen met de Fransen, aan wie wij ons rechtsstelsel, heel wat instellingen en, tenslotte, ons staatswezen grotendeels te danken hebben. Toch zullen wij niet gauw monumenten ter ere van de Franse bezetter oprichten, zelfs niet ter ere van Lodewijk Napoleon, die toch veel goeds heeft gedaan.
Dat Indonesiës staatkundige eenheid het zo lang heeft volgehouden, is eigenlijk nauwelijks minder dan een wonder. De archipel, die zich uitstrekt over een lengte als tussen Lissabon en de Oeral, bevat talloze volken, veelal met eigen talen, en telt veertienduizend eilanden. Deze samengesteldheid vraagt als 't ware om desintegratie. Maar die heeft zich, in de vijftig jaar van Indonesiës onafhankelijk bestaan, niet voorgedaan.
Dit moet ongetwijfeld de bestuurders van het onafhankelijke Indonesië als verdienste aangerekend worden, en onder hen moet in de eerste plaats, ondanks al zijn fouten en zwakheden, de eerste president, Soekarno, genoemd worden. Het is in belangrijke mate aan hem te danken dat er zoiets als een Indonesische natie is ontstaan. Maar ook hier geldt: zonder het werk van de Nederlanders (dat niet gericht was op het ontstaan van zo'n natie) zou het niet zijn gebeurd.
Maar nu, na vijftig jaar onafhankelijkheid, staat de eenheid van Indonesië onder grote druk. Overal zijn er verschijnselen van desintegratie. Oost-Timor kon het centrale gezag nog, zij het met moeite, vrijgeven. Het had - behalve gedurende enkele maanden in 1941/42, toen het door Nederlandse troepen bezet werd - nooit onder Nederlands gezag gestaan, zodat voor dit ex-Portugees gebied de mythe ‘van Sabang tot Merauke’ niet gold.
Dat is anders met andere gebieden of eilanden die nu autonomie of zelfs onafhankelijkheid eisen. Als één van hen - Atjeh bijvoorbeeld - onafhankelijk zou worden, zouden andere ongetwijfeld dat voorbeeld willen volgen. En dan zou het eilandenrijk, zo niet uiteenvallen, dan toch ondergaan in talloze burgeroorlogen. Dan pas zou de Nederlandse erfenis van de staatkundige eenheid verloren gaan, wat in zekere zin betekent dat dan pas de dekolonisatie voltooid zou zijn.
Natuurlijk zou dit een dramatische ontwikkeling zijn, maar niet zonder historisch precedent. In de vóór-Nederlandse tijd is er ook een rijk geweest, dat van Madjapahit, dat in de veertiende eeuw vanuit Java korte tijd ongeveer hetzelfde gebied beheerste als nu het onafhankelijke Indonesië beslaat. Maar ‘op deze luister is een snel verval gevolgd, ingeleid door burgeroorlog en voltooid door de neiging tot onafhankelijkheid van de regenten der buitenprovincies en het geleidelijk veldwinnen van de Islam’ (aldus prof. dr. N.J. Krom in de vijfde druk van de Winkler Prins). Er was toen geen minister Van Aartsen die aanbood de helpende hand te bieden.
NRC Handelsblad van 14-01-2000, pagina 7