De ruiters van de apocalypse
In de voorlaatste Huizingalezing van deze eeuw, waarvan een bekorte versie in de krant van zaterdag j.l. stond, herinnerde Jorge Semprun er niet aan dat hij een deel van zijn jeugd heeft doorgebracht in Den Haag, waar zijn vader, tijdens de Spaanse burgeroorlog (1936-1939), de diplomatieke vertegenwoordiger van de Spaanse republiek was.
Toch heeft hij wel, zoals uit eerdere geschriften blijkt, herinneringen aan de Nederlandse fase van zijn leven, maar zij werden overspoeld door die aan latere ervaringen: schooltijd in Parijs, verzet tegen de Duitse bezetter, overleven in een concentratiekamp, opnieuw verzet (maar nu tegen Franco) en tenslotte minister in de regering van Felipe Gonzalez.
Daarbij vergeleken vallen de jaren in het vooroorlogse Den Haag, dat toch al niet een centrum van bruisend intellectueel leven was (hoewel: Menno ter Braak woonde er), natuurlijk in het niet. Trouwens, Semprun was toen nog een kleine jongen. De enige toespeling die hij in zijn lezing op Nederland maakte, bood het gesprek dat twee Oostenrijkers, Sigmund Freud en Gustav Mahler, in 1910 in Leiden hadden, tijdens een urenlange wandeling door de stad.
Maar een derde Oostenrijker neemt een grotere plaats in zijn lezing in: Adolf Hitler. Terecht, want als wij een terugblik werpen op de twintigste eeuw, dan doemt Hitler op als de personificatie van het kwaad waartoe de mens, zelfs de beschaafde mens, in staat blijkt te zijn. Zelfs de beschaafde mens? Misschien juist de beschaafde mens, want Semprun toont aan dat de uitroeiing van de Europese joden het ‘unieke kenmerk van industriële, rationele systematisering’ heeft.
Helemaal origineel is die opmerking niet. De Pools-Britse socioloog Zygmunt Bauman heeft al eerder opgemerkt dat de holocaust, juist doordat hij ‘de vingerafdrukken van de moderniteit, van de maakbare maatschappij, van de perfecte bureaucratie’ draagt, een modern verschijnsel is. Jean-Paul Sartre zag er zelfs in zekere, perverse zin een teken van vooruitgang in: vroegere massamoordenaars hadden de middelen niet om miljoenen te vermoorden.
Semprun knoopt daar een interessante waarneming aan vast: het aantal doden veroorzaakt door de pestepidemieën in de Middeleeuwen of door de Dertigjarige Oorlog in de zeventiende eeuw, was oneindig kleiner dan de aantallen die het gevolg waren van de wereldoorlogen in de twintigste eeuw. Niettemin was, ondanks het enorme kwantitatieve verschil, de demografische invloed van de laatste kleiner: in 1930 leefden er twee miljard mensen op onze planeet, nu zes miljard. De verleiding bestaat om, bij deze vergelijking, te denken aan een vierde Oostenrijker, de econoom Joseph Schumpeter, die het begrip van de ‘creatieve destructie’ formuleerde, maar dit toe te passen op de holocausten van de twintigste eeuw zou neerkomen op een hypertrofiëring van dit begrip, waartoe Schumpeters werk geen enkele aanleiding geeft. Semprun laat het gelukkig bij de feitelijke waarneming.
Sprekend over deze eeuw (die overigens nog een jaar te gaan heeft), ontkomt Semprun er niet aan, een vergelijking te trekken tussen de twee antidemocratische bewegingen die haar hebben gekenmerkt: het nationaal-socialisme (Semprun zegt: nazisme) en het communisme. De verschillen en overeenkomsten tussen beide zijn al vaker onderwerp van debat geweest. Daaraan voegt Semprun niet veel oorspronkelijks toe.
Dat geldt misschien ook voor enkele opmerkingen die hij hierover en passant maakt, maar zij zijn toch belangrijk omdat er nog steeds misverstanden bestaan. In de eerste plaats: het nationaal-socialisme toont een ‘weliswaar monstrueuze, maar toch ondubbelzinnige coherentie tussen discours en praktijk’, terwijl het communisme in de praktijk een ‘permanente ontkenning’, een ‘constante loochening’ van zijn verheven doeleinden was. Wat dat betreft, was het nationaal-socialisme dus radicaler.
In de tweede plaats: nationaal-socialisme en communisme waren het ‘massale en volkse’ antwoord op het falen van de democratie. Dus ook het eerste was massaal en volks. Dat verdient nog eens onderstreping, want het wordt nog steeds vaak als een samenzwering van conservatieven en reactionairen gezien, wat een ernstige onderschatting van het verschijnsel is.
Bovendien: als het, zoals Semprun zegt, een reactie op de democratie is, dan betekent dit dat het eruit voortgekomen is. Het nationaal-socialisme is dus, meer nog dan het communisme, zonder de voorgaande democratie, die intussen volkspartijen had voortgebracht, niet denkbaar. Dat horen we al op z'n minst sinds Jacques de Kadts Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939) te weten.
Belangrijk is ook dat Semprun niet spreekt over fascisme, maar over nationaal-socialisme. Terecht, want het fascisme was een typisch Italiaanse beweging, die, vergeleken met het radicale, ja onmenselijke nationaal-socialisme, bijna een operette was. Wiesenthal heeft dan ook eens gezegd: het nationaal-socialisme fascisme te noemen komt neer op een goedpraten (eine Verharmlosung) ervan.
Tenslotte wijst Semprun erop dat de wederopbouw van de democratie gemakkelijker was na de nederlaag van het nationaal-socialisme dan na de ineenstorting van het communisme. Het eerste had namelijk de markt grotendeels onverlet gelaten, en de markt vormt ‘de basis van de burgerlijke samenleving’. In dít opzicht was dus het communisme radicaler. Maar we moeten niet vergeten dat de opbouw van de democratie in de voormalig communistische landen ook dáárom moeilijker is doordat de meeste hunner nauwelijks op een democratisch verleden konden terugvallen.
Maar Semprun noemt deze eeuw niet alleen die van vernietiging, maar ook die van bevrijding - hoewel hij in zijn lezing aan dat aspect veel minder aandacht besteedt. Niettemin: deze eeuw wordt tevens gekenmerkt door dekolonisatie, emancipatie van de vrouw, deconfessionalisering, bevrijding van de arbeid van vervreemdende omstandigheden. Hij besluit dan met het woord van de Britse historicus Eric Hobsbawm: ‘Een soort die de twintigste eeuw heeft overleefd, zal niet verdwijnen.’
Nu, dat is een nogal demagogische uitspraak, want de menselijke soort is in deze eeuw niet bedreigd geweest (behalve misschien door het kernwapen, maar dat noemt Semprun nergens). Iets anders is dat de soort door de ‘bliksemsnelle vooruitgang van de biotechnische wetenschap’ veranderd kan worden.
Deze mogelijkheid heeft Francis Fukuyama (die evenmin genoemd wordt) ertoe gebracht zijn theorie van het ‘einde van de geschiedenis’ te herzien: een postmenselijke geschiedenis is mogelijk. Semprun komt niet verder dan te zeggen dat we ons daarop ‘in moreel opzicht dringend moeten voorbereiden’. Amen.
NRC Handelsblad van 21-12-1999, pagina 9