De gevolgen van idealisme
Sinds, ruim twee maanden geleden, de ministers Van Aartsen en Herfkens hun Memorie van Toelichting aan de Tweede Kamer voorlegden, heeft deze rubriek meermalen een vraagteken gezet achter de mogelijke gevolgen van hun - door henzelf in die memorie als ‘idealistisch’ gekwalificeerde - beleid.
Een van de gevolgen van dat idealisme is dat in dat beleid de balans verschuift van ‘respect voor de nationale soevereiniteit’ naar ‘mensenrechten en fundamentele vrijheden’. Omdat ‘geen enkele soevereine staat het recht heeft zijn eigen burgers te terroriseren’, heeft de internationale gemeenschap het recht tegen die terreur op te treden. Als de VN dat niet kunnen, moet de NAVO dat doen. Humanitaire interventie heet dat.
Het klinkt heel mooi, maar de eerste actie die de NAVO krachtens dat beginsel heeft ondernomen - die tegen Servië, dat Kosovo terroriseerde - is niet bepaald een succes geworden. Ja, militair wél (zij het dat zelfs dit succes veel meer tijd vergde dan was verwacht), maar politiek heeft zij eerder een averechts resultaat bereikt: in plaats van Servische terreur is er Kosovaarse terreur gekomen.
Het is ook een actie met een open einde: niemand weet wanneer de interventie afgelopen zal zijn. Het vertrek van de NAVO-troepen zou onmiddellijk nieuwe ex- en implosies in de Balkan ontketenen. Trouwens, de misère van sommige Balkanlanden, zoals Bulgarije en Roemenië, is al als gevolg van de actie eerder groter dan kleiner geworden.
De eerste humanitaire interventie van de NAVO lijkt dus nauwelijks voor herhaling vatbaar. Sterkere landen dan Servië zijn sowieso buiten schot, zeker als ze kernwapens hebben. Tegen Rusland, dat Tsjetsjenië terroriseert, wordt dan ook niet opgetreden. Heel begrijpelijk, maar laten wij dan niet over beginselen of nieuwe volkenrechtelijke regels praten. Kortom, er moet diep nagedacht worden alvorens humanitaire interventie tot beginsel verheven wordt, dat voorrang heeft boven nationale soevereiniteit.
Dat waren, in korte trekken, mijn bezwaren tegen het ‘idealisme’ van de ministers Van Aartsen en Herfkens. Veel van die bezwaren vind ik, tot mijn voldoening, terug in het artikel van Paul Scheffer op deze pagina in de krant van 11 december. ‘Het gebruik van militaire dwang ten behoeve van de mensenrechten maakt de wereld niet veiliger en leidt tot verzwakking van de internationale rechtsorde’, luidt de redelijke samenvatting van dat artikel, waarvoor Scheffer ongeveer een halve pagina ruimte heeft gekregen (terecht). Laten we hopen dat dit artikel een begin is van een discussie over de wenselijkheid van humanitaire gewapende interventie. Te vaak blijft in Nederland het debat beperkt tot de uitvoering van bepaalde beginselen, die zelf buiten de discussie blijven. De Europese integratie is daar een voorbeeld van, het asielbeleid een ander. Laat humanitaire interventie niet weer zo'n voorbeeld worden.
Gelukkig lijkt het niet minister Van Aartsens bedoeling te zijn dat zo'n principiële discussie uitblijft. In een essay in Wordt Vervolgd (december 1999), het orgaan van Amnesty International, vraagt hij om een ‘discussie tussen politici, juristen en mensenrechtenorganisaties - om maar een paar spelers te noemen’, en aan zijn adviesraden (inzake volkenrechtelijke vraagstukken en internationale vraagstukken) heeft hij al advies gevraagd over militair ingrijpen zonder machtiging van de Veiligheidsraad.
Ook heeft hij een ‘internationaal seminar van gelijkgezinde landen georganiseerd’ (dit laatste woord duidt aan dat het elk ogenblik kan beginnen), dat ‘gericht zal zijn op de nadere definiëring van de criteria en beperkingen van humanitaire interventie’. Zijn eigen voorkeur gaat duidelijk uit naar het beginsel van humanitaire interventie, maar het belangrijke is op dit ogenblik dat hij tenminste discussie aanmoedigt.
Niettemin enkele kanttekeningen bij Van Aartsens ‘essay’ (geeft dat woord een zekere vrijblijvendheid aan?). Hij spreekt van een ‘internationaal seminar van gelijkgezinde landen’. Het kabinet-Den Uyl gebruikte die term ‘gelijkgezinde landen’ ook. Daarmee werden toen vooral landen bedoeld die onder een ‘progressieve’ of als ‘progressief’ aangemerkte regering stonden. Het neutrale, ja, neutralistische Zweden van Olof Palme was toen het meest gelijkgezinde.
Die term is niet zonder bezwaren. In de eerste plaats worden landen die niet tot dit selecte gezelschap behoren, per definitie als niet-gelijkgezind gekwalificieerd, wat, zacht gezegd, niet erg diplomatiek is - vooral niet wanneer Nederland via EU of NAVO wél nauw verbonden is met die landen.
In de tweede plaats kan die term de verdenking oproepen dat de zaak waarom het gaat, al bekokstoofd is. Zijn Van Aartsens gelijkgezinde landen landen van wie verwacht kan worden dat zij hetzelfde standpunt inzake humanitaire interventie innemen als hijzelf? Als dat zo is, dan zal het resultaat van dat seminar voor anderen minder overtuigend zijn.
Nog een kanttekening. Van Aartsen zegt: ‘Humanitaire interventie moet beperkt worden tot gevallen waar ingrijpen objectief noodzakelijk is.’ Nu, als het ingrijpen in Kosovo objectief noodzakelijk was, dan is zo'n ingrijpen in Tsjetsjenië dat niet minder. Maar Van Aartsen zal dát ingrijpen wel niet bepleiten. Had hij niet beter kunnen spreken van ingrijpen waar dat mogelijk is, in plaats van waar dat objectief noodzakelijk is?
Laatste kanttekening. Van Aartsens essay is voortreffelijk geschreven: kort, korte zinnen, helder in taal en opbouw. Zelden heeft een departement zo'n duidelijk, onambtelijk proza afgescheiden. Ik hecht eraan dit te benadrukken omdat ik onlangs de taal van een ander stuk van Van Aartsens departement onbegrijpelijke Newspeak heb genoemd, dat de vervreemding en onverschilligheid bij de burgers alleen maar groter zal maken. Als de burger ook onverschillig blijft ten opzichte van het vraagstuk van humanitaire interventie, ligt dat in elk geval niet aan Van Aartsen - als hij zich tenminste in dezelfde heldere taal blijft uitdrukken als in dit essay in Wordt Vervolgd.
NRC Handelsblad van 14-12-1999, pagina 9