Een ongelukkig precedent
Over de Nederlandse buitenlandse politiek tussen de twee wereldoorlogen wordt meestal nogal smalend geoordeeld. Zij wordt òf laf, farizeïsch en benepen òf moralistisch dan wel legalistisch genoemd. Remco van Diepen toont in zijn Amsterdamse dissertatie, Voor Volkenbond en vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946, aan dat die politiek daarentegen pragmatisch was en zeker actiever dan het passieve beleid van vóór 1914.
Over dat beleid zelf wil ik het hier niet verder hebben. Dat is al genoegzaam gedaan door J.M. Bik in zijn bespreking van die dissertatie in de krant van 8 oktober jl. Over die kritiek valt evenwel nog wel het een en ander te zeggen, vooral wanneer zij voortspruit uit idealen die nu nog levend zijn.
Waarom zou dat beleid in het interbellum laf, farizeïsch en benepen zijn geweest? Vooral omdat het, volgens de critici, niet moedig was tegenover het Duitsland van Hitler. Zeker had dat beleid misschien hier en daar moediger kunnen zijn geweest (en dan denken we vooral aan het uitleveren aan Duitsland van politieke vluchtelingen, waarvan Willy Brandt bijna het slachtoffer is geworden), maar afgezien daarvan had Nederland weinig keus.
Immers, Nederland was klein en zwak bewapend (vrijzinnig- en sociaal-democraten waren tot diep in de jaren '30 voorstanders van nationale, dus eenzijdige ontwapening). Het was crisistijd met honderdduizenden werklozen, en Nederland was economisch grotendeels afhankelijk van zijn achterland: Duitsland. Tenslotte: de grote Europese mogendheden Frankrijk en Engeland toonden zich ook niet veel dapperder tegenover Hitler. Ook de Scandinavische landen waren, onder sociaal-democratisch bewind, niet veel heldhaftiger dan het conservatieve Nederland. Kortom, die kritiek is nogal goedkoop.
En die andere kritiek: dat het Nederlands beleid moralistisch en legalistisch zou zijn geweest? Van Diepen toont aan dat het buitenlands beleid over 't algemeen nogal realistisch was. Die kritiek geldt dan ook niet zozeer dat beleid als wel de openbare mening, die wèl - ook alweer: over 't algemeen - idealistisch was en geneigd Nederlands internationale invloed te overschatten. Nu moeten we wèl beseffen dat de openbare mening de mening was van een kleine, maar spraakmakende minderheid. Het gros van het publiek interesseerde zich niet voor de internationale, dus ook niet voor de buitenlandse politiek. Een grote invloed op die kleine minderheid oefenden de gedachten van de Leidse volkenrechtgeleerde C. van Vollenhoven (1874-1933) uit, die al in 1913 - dus vóór de Eerste Wereldoorlog - de oprichting van een Volkerenbond bepleit had, waartoe Nederland, als de Jeanne d'Arc onder de volken, het initiatief moest nemen.
Na de Eerste Wereldoorlog, toen de Volkenbond inderdaad ontstond, kreeg deze in Nederland veel aanhang - vooral onder intellectuelen. Een Vereniging voor Volkenbond en Vrede werd opgericht, die een soort pressiegroep was. Een krant als de Nieuwe Rotterdamsche Courant was geheel voor die gedachten gewonnen. Van Vollenhoven (studievriend van de hoofdredacteur) schreef er hoofdartikelen in, en de vermaarde journalist dr. M. van Blankenstein was eveneens een fervente Volkenbondsidealist.
De ontnuchtering kwam in 1936, toen de sancties tegen Italië, dat Ethiopië was binnengevallen, geen effect bleken te hebben en verscherping ervan niet mogelijk bleek. Het stelsel van de collectieve veiligheid was op een mislukking uitgelopen, en Nederland, dat de sancties strikt had toegepast, besloot terug te keren naar de vooroorlogse neutraliteitspolitiek, zoals ook de Scandinavische landen.
Op de opiniemakers had deze ontwikkeling een ontmoedigend effect. B.M. Telders (die volkenrecht doceerde in Leiden) schreef in 1936: ‘Als instrument voor rechtshandhaving is de Bond een mislukking.’ En ook Van Blankenstein moest toegeven dat de Volkenbond ‘de karaktertrekken van een krakenden wagen’ vertoonde. De appeasers kregen nu de overhand, ook in de regering. Foei, zeggen we nu; maar alweer: kon Nederland anders? Engeland en Frankrijk deden niet anders dan appeasen, met München 1938 als triest dieptepunt.
Deze ervaring - en de naoorlogse VN hebben het niet veel beter gedaan dan de Volkenbond - weerhoudt echter velen in Nederland niet van de ‘gedachte dat er in Europa een “collectieve organisatie” zou moeten worden gesticht’. Die gedachte steekt volgens Van Diepen de laatste jaren de kop weer op, waarbij opvallend is ‘dat veel van de huidige voorstanders van “collectieve veiligheid” weinig oog lijken te hebben voor de ervaringen van de jaren twintig en dertig’.
Het is ongebruikelijk in een historische dissertatie dat uit het verleden lessen worden getrokken voor het heden, maar door zich van deze traditie niets aan te trekken geeft Van Diepen aan het huidige discours tenminste de historische dimensie die het maar al te zeer ontbeert. Daarom hier nog een paar citaten uit Van Diepens laatste hoofdstuk, dat de titel ‘Conclusie’ draagt.
‘Vooruitgangsdenkers [...] maken de fout niet in te zien dat het in de internationale politiek altijd gaat om een strijd tussen de belangen van individuele staten. [...] Iedere nieuwe poging een collectief veiligheidsstelsel te creëren zal eveneens op een echec uitlopen. Sterker nog: een dergelijke poging zou catastrofale gevolgen kunnen hebben. Het uitgangspunt van ieder collectief uitgangspunt is de gedachte dat vrede ondeelbaar is, hetgeen in wezen inhoudt dat oorlog ook ondeelbaar is.’
Van Diepen gaat nog verder: ‘Maar zelfs indien de agressor werkelijk kwade bedoelingen heeft, is het mogelijk dat een strafexpeditie tegen deze staat meer na- dan voordelen met zich brengt.’ Zo dreef de Volkenbond, door Italië wegens zijn agressie tegen Ethiopië te straffen met sancties, dit land in de armen van Duitsland, dat de werkelijke bedreiging van de vrede vormde.
En dan vraagt hij zich af: ‘Zal Nederland bereid zijn “zijn jongens” in de bergen van de Balkan - bijvoorbeeld die van Kosovo - te laten sneuvelen? Nederland heeft niet zo lang geleden al ervaring opgedaan met militair optreden op de Balkan, en aangenaam was deze niet. Bovendien zou in het huidige tijdsgewricht, waarin nogal wat staten de beschikking hebben over massavernietigingswapens, de stichting van een collectief veiligheidsstelsel nog veel gevaarlijker consequenties kunnen hebben dan in de jaren twintig en dertig.’
Het is misschien niet erg politiek correct wat Van Diepen hier zegt, maar het politieke discours kan slechts gediend zijn met de herinnering aan - niet zeer gelukkige - precedenten en met de waarschuwing tegen het aangaan van oeverloze en daarom moeilijk inlosbare verplichtingen.
Maar zijn de operaties tegen Noord-Korea (1950-1953), Irak (1991) en Servië (1999) geen voorbeelden van collectieve en min of meer succesrijke interventie? Ja, maar die waren zonder de feitelijke leiding van de Verenigde Staten niet mogelijk geweest, en dat land keert zich nu juist steeds meer af van de collectiviteitsgedachte. Kan Europa dan niet in dat gat springen? Geen Europees land accepteert van een ander Europees land die onmisbare leidersrol, die ze wel van de VS accepteren.
NRC Handelsblad van 16-11-1999, pagina 9