Adellijke heren en grote hanzen?
Wat er ook gebeurt, de diplomatie zal wel altijd in de reuk blijven staan van deftigheid en zinloze bezigheden als recepties en cocktailparty's. Een recent artikel in Trouw (23 juli) over de buitenlandse dienst ademt opnieuw dit blijkbaar onuitroeibare wantrouwen.
Daarin wordt gesproken van het ‘deftige klasje’ (de jaarlijkse lichting aspirant-diplomaten), de universiteit van Leiden als ‘hofleverancier’ van het corps diplomatique, over de ‘dubbele namen’ die kennelijk als criterium voor toelating gelden. Ook de ‘adellijke lieden’ blijven natuurlijk niet onvermeld. Heeft de schrijver de lijsten van aankomende diplomaten van, zeg, de laatste 25 jaar op hun deftigheid nagekeken? Ik kan hem verzekeren dat de grote meerderheid van de namen erop noch dubbel noch adellijk is, ja zelfs niet ‘deftig’ (wat dit ook mag betekenen). Er schijnt eerder een neiging te zijn dit soort lieden juist niet toe te laten. Een omgekeerde discriminatie dan. En heeft hij de Leidse alumni op die lijsten ooit afgeteld tegen die van andere universiteiten? Is Utrecht overigens minder ‘deftig’ dan Leiden?
Wat is er trouwens tegen een dubbele naam? Op zichzelf hoeft die geen deftigheid te beduiden. Niemand heeft dan ook ooit bezwaar gemaakt tegen het Eerste-Kamerlidmaatschap van mensen als Tjeenk Willink, Lycklama à Nijeholt, de Gaay Fortman en Glastra van Loon. Maar ja, die zijn toevallig allen progressief, en dus wordt hun veel vergeven, zelfs hun dubbele naam. En zijn Groen van Prinsterer en De Savornin Lohman nu plotseling ook uit de gratie bij Trouw?
En wat de adel betreft: de Staatsalmanak van 1999 toont aan dat op tien van de 110 diplomatieke posten de leiding in handen is van iemand van adel. Nog altijd meer dan het percentage van de totale bevolking dat de adel uitmaakt. Zeker, maar zoals er families zijn waarin het beroep van arts, dominee, rechter of ingenieur praktisch erfelijk is, zo zijn er ook diplomatenfamilies, vaak van adel. Zijn de artsen, dominees enz. uit die families dáárom minder geschikt? Zo nee, waarom wel de adellijke diplomaten? En is de huidige secretaris-generaal van Economische Zaken minder geschikt omdat hij baron is? Maar ja, zijn lidmaatschap van de PvdA vrijwaart hem van schimpscheuten over zijn afkomst.
De aanleiding van het van vooroordelen en goedkope spot overlopende artikel in Trouw was het feit dat Buitenlandse Zaken besloten heeft tot een - zoveelste - reorganisatie van de opleiding tot diplomaat. Wat waren de bezwaren tegen de tot dusver bestaande? Laten we het woord aan mevrouw H. Pollmann-Zaal, tot voor kort hoofd van het bureau Werving, Selectie en Introductie van BZ. In het huisorgaan BZ-blad van 20 augustus zegt ze:
‘We werkten tot nu toe met een programma dat vooral bestond uit vaste, kennisgerichte modules. Omdat de achtergronden van de kandidaten zo verschillen’ - dus toch niet allemaal deftig en allemaal Leiden? - ‘sloot dat niet goed aan bij ieders kennisniveau. Niet elk onderdeel was trouwens voor iedereen interessant.’
De interviewer tekent daarbij aan: ‘De lijnchefs waarvoor de beginnende beleidsmedewerkers gingen werken [...] waren weliswaar onder de indruk van (hun) kennis, maar tegelijkertijd constateerden ze dat er nogal wat ontbrak op het gebied van praktische vaardigheden.’
Dat laatste kan waar zijn. Misschien is het nodig de opleiding minder ‘kennisgericht’ te maken en de aspiranten meer ‘praktische vaardigheden’ bij te brengen. Maar uit de woorden van mevrouw Pollmann ontstaat de indruk dat het ook de bedoeling is de opleiding meer te laten aansluiten op ‘ieders kennisniveau’ en belangstelling. Dat klinkt naar een nivellering naar beneden. De jongere generatie krijgt, zo zegt ze, ook al steeds meer moeite met de ‘vrij passieve collegevorm’. Hier geldt blijkbaar ook al het devies: van die arme zielige leerlingen mag niet te veel gevergd worden.
Minder moeite leveren de volgende woorden van mevrouw Pollmann op: ‘De opleiding zal BZ wat meer in de Haagse context zetten. De ambtenaar staat immers in dienst van de politieke besluitvorming, en dat heeft een nationale context.’ Dat is juist: een belangrijke taak van de diplomaat is het de achtergronden uit te leggen van Nederlandse beleidsbeslissingen (die soms voor de buitenlander volkomen raadselachtig zijn). Daarvoor moet hij een minimum aan kennis van eigen land, cultuur en geschiedenis hebben.
Of dit ten koste moet gaan van kennis van de ‘buitenlandse component’? Liever niet, ‘maar daar gaan we minder aandacht aan besteden’. Tja, in een leergang van slechts negen weken - de eerste gaat in oktober van start - kun je de studenten niet in alles onderwijzen. Keuzen moeten dus gemaakt worden - tenzij de cursusduur verlengd wordt, maar daar zal wel geen geld voor zijn.
En hoe zit dat in andere landen met welker diplomaten de onze zich moeten meten? Het toelatingsexamen voor het Foreign Office is ‘famously difficult’, zo lees ik in de Times Literary Supplement van 30 juli. Bij ons wordt daarentegen aansluiting gezocht naar ‘ieders kennisniveau’ en belangstelling. Zo produceert iedere gemeenschap de diplomaten die ze verdient. Als we vinden dat dezen tekortschieten, moet de kritiek ook de oorzaak aantasten, en die ligt niet uitsluitend bij Buitenlandse Zaken.
NRC Handelsblad van 14-09-1999, pagina 9