Vreemde taal: kwaliteitsverlies
‘Kloeke, stoere, platte, ruwe, lieflijke, schone en wat dies meer zij woorden bestaan te enen male niet. De taal is een code, en een code van troebele en duistere herkomst [...], niettemin als code volkomen bruikbaar, juist omdat het er niet toe doet welke code men gebruikt [...]. Wèl moet in die taalcode elk teken zijn vaste, onwrikbare bedoeling hebben, zal er onderling een verstandhouding mogelijk zijn.’ Aldus Carry van Bruggen in Hedendaagsch fetischisme (1915).
Met andere woorden: mooie talen bestaan niet. De schoonheid van een taal ligt uitsluitend in het oor van de luisteraar. Wèl kunnen we gehecht zijn aan een taal - meestal de eigen taal -, omdat wij ermee opgegroeid zijn, omdat zij elke gewilde nuance weergeeft, soms aangevuld met een gebaar of oogopslag.
Wanneer we het Nederlands willen verdedigen tegen het indringen van een andere taal - vroeger was dat Duits en werden germanismen gebrandmerkt, nu is het eerder Engels of liever Amerikaans - dan moeten we ons dus niet beroepen op de schoonheid van het Nederlands, maar op het feit dat dit nu eenmaal de taal is waarin we ons het best kunnen uitdrukken.
Dat geldt natuurlijk voor elke taal. Nadat Goethe in 1786 een theater in Venetië had bezocht, noteerde hij in zijn dagboek: ‘Zo onvertaalbaar zijn de eigenaardigheden van elke taal: want alles, van het meest verheven tot het meest platvloerse woord, heeft betrekking op karakteristieke trekken van het volk, of het nu karakter, mentaliteit dan wel bepaalde toestanden betreft.’
(Ik ontleen dit aan de bespreking door Jan Luijten van een onlangs verschenen vertaling (!) van Goethes Italiaanse reis in de Volkskrant van 3 september.) Nu zullen de raden van bestuur van die Nederlandse bedrijven die het Engels willen invoeren als (ook interne) communicatietaal, gewoonlijk niet Carry van Bruggen en Goethe in hun boekenkast hebben staan, maar wat beiden zeggen zouden zij zich wel mogen aantrekken - ook uit eigen belang. Maar er zijn ook hedendaagse getuigen die hetzelfde zeggen.
Zo citeert de Volkskrant van 25 augustus Gijs Weenink, die tweemaal deelnemer was aan de wereldkampioenschappen debatteren, waar de voertaal Engels is, en die respectievelijk 214de en 207de is geworden (een, naar hijzelf zegt, ‘eervolle prestatie’, omdat hij verscheidene deelnemers uit Engeland en Amerika achter zich liet):
‘Ik denk dat ik in het Engels maar op 20 procent van mijn kunnen presteer. Je snapt precies wat er wordt gezegd, je weet wat je zelf wilt zeggen, maar je kunt simpelweg de nuances niet uitdrukken. De effectiviteit van de boodschap schiet erbij in. Ik ben ervan overtuigd dat de besluitvorming kwaliteitsverlies lijdt.’
W.H. Jansen, ruim twintig jaar medewerker van het Europees Ruimtevaartagentschap, schrijft in dezelfde krant (28 augustus) over Engels als communicatietaal tussen niet-Engelstaligen (bijvoorbeeld in internationale organisaties): ‘Er blijft veel onuitgesproken, doordat de communicerende partijen onvoldoende uitdrukkingsvaardigheid hebben om dezelfde nuances aan te brengen als in hun moedertalen.’ (Dit geldt natuurlijk ook wanneer Duits, Frans of welke andere taal dan ook de voertaal is.)
In zo'n geval hebben alle gesprekspartners hetzelfde nadeel (wat het nadeel voor de organisatie er niet minder door maakt). Maar ‘zodra er wèl Engelstaligen in het circuit zitten, ontstaat een heel andere situatie, een van absolute ongelijkheid en ongelijkwaardigheid. De gebrekkige uitdrukkingsvaardigheid is dan alleen nog van toepassing op de niet-Engelstaligen.
De moedertaalsprekers zijn in staat op het juiste moment en met de juiste nuancering het juiste woord te gebruiken. Vaak zijn alleen zij in staat tot spontane interventies. Zij zijn het ook die de notulen redigeren of corrigeren. De vraag is of de term lingua franca nog wel bruikbaar is in zulke situaties.’
Hij signaleert een ander effect van de invoering van een vreemde taal als voertaal: ‘Het leidt tot een tweespalt binnen je eigen ik en binnen je organisatie, want de lagere echelons, die alleen contact hebben met elkaar en met de lokale markt, blijven zich van het Nederlands bedienen. Ook de klant, die nog altijd koning is, behoort in zijn taal te worden aangesproken.’
‘Het lijkt tot een tweespalt binnen je eigen ik.’ Daarmee legt de heer Jansen de vinger op een gevolg dat in de discussie nog niet is gesignaleerd. Het gedwongen communiceren in een taal die niet de eigen taal is, leidt, ook als men die taal goed spreekt, tot een veronachtzaming van nuances (en dus mogelijk tot misverstanden). Belangrijker nog is dat het op den duur ook de beheersing (tot in nuances) van de eigen taal moet beïnvloeden - met het gevolg dat men zich in geen enkele taal kan uitdrukken zoals men eigenlijk zou willen.
Het is de vraag of dat in het belang is van de organisaties die het Engels als voertaal willen invoeren.
NRC Handelsblad van 10-09-1999, pagina 7