Wat Couperus niet kon weten
Zowat het eerste bericht dat mij onder ogen kwam toen ik eind vorige week van vakantie thuiskwam, droeg de kop: ‘Zwarte adel tegen moreel verval.’ Het stond in de Volkskrant van 25 september. Zwarte adel: ik zou niet geweten hebben wat met die term bedoeld wordt als ik niet tevoren een boek had gelezen - zelfs aan mijn reisgenote voorgelezen - waarin die zwarte adel ook voorkomt.
Het boek is Louis Couperus' Langs lijnen van geleidelijkheid, dat van 1900 is. Het speelt voornamelijk in Rome, waar de hoofdfiguur, Cornélie de Retz van Loo, een jonge gescheiden vrouw uit Den Haag, in contact komt met de zwarte adel. Dat is die Italiaanse adel die, toen in 1870 de troepen van het één wordende Italië Rome binnengetrokken waren, de paus trouw was gebleven.
Vóór die dag immers was de paus soeverein - ook wereldlijk soeverein - geweest van de stad Rome en omliggende gebieden. Daarna zou hij de ‘gevangene van het Vaticaan’ zijn, de 0,44 vierkante kilometer waartoe zijn staat was ingekrompen. Er zouden tot 1929 geen officiële betrekkingen tussen het Vaticaan en de Italiaanse staat bestaan.
In 1900 - dertig jaar na de verovering van Rome - waren de tegenstellingen nog scherp. Ook tussen de zwarte adel en de witte adel - diegenen die zich bij het Quirinaal, het hof van de koning, hadden aangesloten - waren er officieel geen betrekkingen, hoewel met dit verbod aardig de hand gelicht werd. We zijn per slot van rekening in Italië.
Blijkbaar bestaat die zwarte adel nog steeds, zo maak ik uit het bericht in de Volkskrant op. Om de twee jaar komt hij bijeen om te bidden voor het herstel van de Roomse staat onder bestuur van de paus. Maar veel meer dan folkloristische betekenis heeft dit ritueel kennelijk niet. Het is meer een social event.
In Couperus' boek spelen die tegenstellingen tussen wit en zwart overigens een ondergeschikte rol. Het eigenlijke thema is een heel ander: het gaat om een jonge vrouw met vagelijk feministische aspiraties, die in Rome probeert te ontsnappen aan haar beklemmende Haagse milieu, dat de door haar doorgezette scheiding van een bruut van een man niet goedkeurt - inderdaad was echtscheiding in 1900 nog ongewoon, ook in die kringen.
Cornélie ontmoet in Rome een Nederlandse schilder, nu zouden we zeggen: een echt fin-de-siècletype. Duco is op een wat dilettantische wijze begaafd, maar zonder wilskracht. Hij brengt zijn dagen met dromen door en met het eindeloos verkondigen van vage theorieën. Niettemin komt Cornélie - bij gebrek aan beter waarschijnlijk - onder zijn charme. Ze trekt zelfs bij hem in, waarmee de breuk met haar milieu compleet wordt.
Armoe is troef in Duco's atelier, en op den duur ziet Cornélie, wier vader haar vermogentje ondertussen heeft verspeeld, zich gedwongen de betrekking aan te nemen van dame de compagnie van een rijke Amerikaanse in Nice. Daar ontmoet zij toevallig weer haar ex-man en bezwijkt zij voor zijn animale aantrekkingskracht. Zij laat Duco in de steek, die, hoewel zij van hem houdt, deze kant van haar onbevredigd heeft gelaten.
Een gewaagd thema in 1900, dunkt me. Nog in de jaren '20 zouden de romans van de nu vergeten schrijfster Alie van Wijhe-Smeding, die soortgelijke thema's behandelden, schandaal wekken in Nederland. De Haagse dandy Couperus was dus, wat dat betreft, zijn tijd ver vooruit - althans in eigen land.
Het boek had ik al eens eerder gelezen (en voorgelezen), bijna dertig jaar geleden, en ik was er toen zeer van onder de indruk gekomen. Heeft die indruk zich herhaald? Nu vond ik Couperus' woordkunst wel wat vermoeiend en soms eigenlijk ook een teken van zwakte (à la Duco?). Zo stoorde mij het herhaald gebruik van mystiek (in de betekenis van mysterieus, dat op zichzelf ook al zwak is). Het is als het gebruik van historisch voor ieder oud gebouw in toeristische teksten.
Maar dat is bijzaak. Getroffen werd ik weer door de manier waarop Couperus, in de laatste tientallen bladzijden, Cornélie's fysieke verslaving aan de potentie van haar ex-man beschrijft. Van iemand die, hoewel getrouwd, zelf waarschijnlijk nooit een vrouw had bekend, een waar meesterstuk. Laat ik een paar passages citeren.
‘Hij stond voor haar als een man. Zijn kop, zijn schouders, zijn borst, zijn benen, zijn gehele figuur rees voor haar op als één mannelijkheid. [...] En zij voelde met heel haar lichaam dat hij haar man was geweest, dat zij hem had in haar bloed. [...] Onder de bries van zijn adem sidderde haar gehele vlees. Zij kende hem helemaal. Zij kende zijn ogen, zijn mond, zij kende zijn borst en zijn dijen. [...] En zij voelde zich door hem gestempeld tot het zijne, zij voelde het tot in haar bloed en haar merg.’
Maar ‘zij kon dit geen liefde noemen; zij noemde liefde alleen dat andere, dat hoge en tedere, dat innig volmaakte van levensharmonie’. Dat had zij met Duco gevoeld, maar nu was er ‘die onverwrikbare fysieke waarheid [...]. En in haar lijf, dat leefde, in haar lichaam, dat overleefde, voelde zij de waarheid tot in het merg!’
En dit is allemaal nog maar voorspel of beter: herinnering aan hun seksuele samenzijn vóór hun scheiding. En wanneer zij bij hem teruggekeerd is en zij in bed op zijn komst wacht: ‘En zij wachtte hem af, ze luisterde naar zijn pas, zij verlangde dat hij komen zou, haar vlees trilde hem tegemoet. En toen hij binnenkwam en haar naderde [...] wist zij, twijfelloos, aan zijn borst, in zijn armen, de wetenschap zijner manmachtige overheersing.’
Nu, politiek correct is dit allemaal niet: een feministe die smelt voor de animale kracht van de man die haar eens mishandeld heeft (want dat was de reden voor haar scheiding geweest). Maar welk een beheersing in de beschrijving van oergevoelens! Beheersing ook in die zin, dat de daad zelf, en wat erbij komt, helemaal niet beschreven wordt, helemaal niet beschreven hoeft te worden. Latere schrijvers zouden daar alsnog een voorbeeld aan kunnen nemen - niet uit kiesheid, maar omdat het niet nodig is, ja ook een teken van zwakte is.
Maar nu een kleine anticlimax: Cornélie's man heet Rudolf Brox, en in haar extase murmelt zij: ‘Mijn Rud, mijn mooie, heerlijke Rud...!’ De lezer van honderd jaar later wordt onweerstaanbaar herinnerd aan twee politici die, met een toevoeging van een paar letters, ook zo heten. Maar dat kon Couperus ook niet weten.
NRC Handelsblad van 28-09-1999, pagina 9