Een reisje langs de Rijn
Enige tijd geleden maakte ik met enkele leden van mijn nageslacht een reisje langs de Rijn. Als gids had ik meegenomen een boek dat een lid van ons voorgeslacht over een soortgelijk reisje had geschreven: Opmerkingen op eene reis langs den Rijn (1847). Soms las ik 's avonds mijn nazaten voor uit dit boek, dat dezelfde plaatsen beschreef die wij hadden bezocht.
De schrijver van het boek was predikant, en niet zo maar een predikant: hij was voor zijn tijd ‘progressief’, in die zin dat hij van mening was dat de christen ook sociale plichten had. Hij gaf het voorbeeld door tehuizen op te richten voor ‘gevallen vrouwen’, meisjes wier ouders uit de ouderlijke macht waren ontzet enz.
In dit licht zijn sommige van de opmerkingen die hij op zijn reis maakt opmerkelijk. Een paar van die opmerkingen laat ik hier volgen (in gewijzigde spelling). De eerste nacht brengt hij in Bonn door. Hij schrijft:
‘Vroeg ontwaakte ik. Heerlijk scheen de zon over de markt en nodigde mij naar buiten. Reeds vulde de markt zich met een aantal groentevrouwen. Ik haastte mij derwaarts. De fysionomie der landlieden interesseert mij altijd. Hoe vaak zwierf ik reeds in Utrecht’ - de schrijver had daar gestudeerd - ‘op zaterdag onder de scharen van verkopende landlieden rond!
Maar als men daar een schoon mensenras ziet, vooral van de zijde van Houten en Schalkwijk, edel van vorm en sierlijk gekleed, hier was het geheel het tegenovergestelde. Men voelt zich gedrukt onder de gedrukte fysionomieën; de gehele houding heeft niets van dat edele en vrije dat mij met zoveel genoegen vervulde, als ik onze eilanden rondzwierf, en in Noord-Holland, Friesland of Drenthe de inboorlingen aanschouwde.
Ik heb nergens zulk een treurig ras van mensen gezien als de landlieden die de markt te Bonn bezochten. Ik denk dan zo dat de laatste der volksverhuizende stammen die Europa in de Romeinse tijd verpletterden, van de treurigste en woeste Slavonische rassen zijn geweest, Hunnen of soortgelijke wezens; dat dezen de schoonste landstreken ingenomen en de meer edele natiën verdrongen hebben naar de noordelijke kusten van Europa.’
Na een wandeling naar Salzig komt hij tot de volgende beschouwing: ‘Maar wat mij op mijn reis altijd vreemd was, is dat fatsoenlijke handwerkslieden overal op de weg om een gave bedelden en de gewone herbergsknecht de titel draagt van Herr Oberkellner. Het is een treffend contrast. Het was mij niet aangenaam. Ik vind dat Jan de knecht Jan moet blijven en nimmer in het gilde der Mijnheren mag opgenomen worden.
Het bevreemdt mij niet dat de knechts die Heren geworden zijn, met de ronddolende handwerkslieden vol zijn van communistische denkbeelden. Uitnemender propaganda mag misschien wel niet bestaan dan deze.’ Men bedenke dat dit in 1847 geschreven is, het jaar vóór het revolutiejaar 1848, dat ook Duitsland niet onberoerd zou laten.
Enkele dagen later krijgt hij een Nederlandse krant in handen, en die ‘meldt ons niet veel goeds uit ons land: overal oproer. Wat beweegt toch de massa's? De honger, nietwaar? Wil ik eens een bekentenis afleggen die ik den lande nog schuldig ben? Ik had het lang tegemoetgezien. Ik heb mij in deze winter van de persoonlijke hulp der armen zoveel mogelijk onttrokken. Waarom?
Als gindse scharen tot mij kwamen en bitter hun nood klaagden over hun natuurlijke armverzorgers, dan kookte mij het bloed, en als ik zag wat ongerechtigheid er geschiedde, dan bleef ik niet stil. En toch was er iets dat mij zeide: Zwijg Gode, het zijn de zonden des volks die gij hier aanschouwt, vreselijk vergolden door Hem die wel barmhartigheid doet aan duizenden dergenen die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, maar ook de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen en kleinkinderen.’
Onze schrijver reist vaak per koets en gaat dan meestal naast de postillon zitten. Zo hoort hij nog eens wat. Op weg naar Hanau zit hij naast een ‘zwager’ (zo werden postillons in Duitsland genoemd), die hem veel over zichzelf vertelde:
‘Zwager was niet getrouwd en had nochtans een vrouw met twee kinderen. Die vrouw was een Beierse en woonde twintig uren verder, maar hij kon geen verlof krijgen om haar te trouwen: de Beierse regering duldde in het geheel geen huwelijken met vreemden onder de mindere standen. Zijn laatste hoop was nog zoveel te verdienen dat hij een stuk gronds erbij kon kopen, en dan, meende hij, kon het niet missen of hij had aanspraak op het huwelijksrecht.’
De predikant heeft met de man te doen, maar bedenkt dan dat Beieren op die manier ‘licht het pauperisme kan weren. Dat het zeker een van de voornaamste fouten in onze (nl. Nederlandse) wetgeving op het Armwezen is dat alles wat hier van elders aanwaait, zonder enige moeite trouwen en zich waarook vestigen kan, is wel duidelijk.
‘Hier’ - hij bedoelt dus Nederland - ‘waar alle vreemdelingen welkom zijn, hier verdringen zij de inwoners en bederven door concurrentie alle broodverdiensten. Altijd zal er wel enig onrecht geschieden, maar ook in dat onrecht is nog niet alles verkeerd. Mijn postillon was dubbel matig, vlijtig en gedienstig. Op de vriendelijkste wijze zocht hij, al dienende, hier en daar nog een kleinigheid te winnen.
Zulk een man, bereikt hij eenmaal zijn vurige wens, heeft hoop dat hij voor kinderen en kindskinderen een grondslag van welvaart zal leggen, die waarschijnlijk groot is. Hoe daarentegen, wanneer het geheel zonder moeite vanzelf gaat. Hoe losbandig begeeft men zich dan in de echt!’
Nu, het minst wat men van deze ontboezemingen kan zeggen, is dat zij niet politiek correct zijn - althans naar de tegenwoordige maatstaven gemeten. Een van zijn achter-, achter-, achterkleinzoons aan wie ik dit voorlas, vond hem dan ook maar een ‘elitaire man’.
En toch was het dezelfde man die zich het lot van de verschoppelingen van de toenmalige samenleving aantrok. Zelden heb ik beter de waarheid van de Engelse schrijver L.P. Hartley ondervonden: ‘Het verleden is een vreemd land; ze doen de dingen daar anders.’ Of zoals Hella Haasse het zegt, geciteerd in Le Monde des livres van 20 augustus: ‘Je komt niet achter de waarheid over de geschiedenis. Het is al onmogelijk de gedachten van onze grootouders werkelijk te begrijpen, dus...’
NRC Handelsblad van 24-08-1999, pagina 7