De jaren vóór de oorlog
In de laatste aflevering van de serie ‘Ik herinner mij...’ (3 augustus) gaf ik een paar staaltjes van de ‘- nu zouden wij zeggen: onverantwoordelijke - zorgeloosheid’ waarmee in het Leidse Studentencorps, waar ik lid van was, aangekeken werd tegen de demonie van Hitler en de bedreiging die deze ook voor ons land betekende. De meesten vonden dit ‘ver van hun bed’ en alleen maar aanleiding tot spot.
Of deze mentaliteit heel veel verschilde van de algemene geestesgesteldheid in het Nederland van de jaren '30, is de vraag. Zeker, er waren velen die verontwaardigd waren over het onrecht dat in Duitsland geschiedde en daar ook het Nederlandse volk bewust van wilden maken. Ik denk aan een organisatie als Eenheid door democratie, waarin sociaal-democraten en liberalen van diverse kleur zaten.
Nog meer naar links was de stemming tegen het nationaal-socialisme, om zo te zeggen, natuurlijk. Daar waren geen extra waarschuwingen nodig, net zo min als bij het joodse volksdeel. Maar ook daar was het eerder afkeer jegens het Duitse nationaal-socialisme die de drijfveer was dan angst dat Nederland zelf slachtoffer ervan zou worden. De hoop, zelfs de verwachting, dat ons land, net als tussen 1914 en 1918, de dans zou ontspringen, was bij velen groot.
Intern leek er niet veel te vrezen. Immers, de NSB, die bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten van 1935 uit het niets op bijna 8 procent van de uitgebrachte stemmen was gesprongen, was in 1937, bij de Tweede-Kamerverkiezingen, teruggevallen op 4,2 procent. De trouw aan de eigen zuil die het politieke stelsel in Nederland toen kenmerkte en het feit dat ons land in Colijn over een eigen ‘sterke man’ beschikte, leken ons te behoeden voor besmetting.
Dat wil niet zeggen dat er niet in liberale en confessionele kringen ook waardering, of althans begrip, bestond voor Hitler. Duitsland was nu eenmaal een heel ander land dan Nederland, en de Duitsers hielden nu eenmaal van autoritaire leiders, die na de chaos van de voorgaande jaren ook wel nodig waren. Maar dat had helemaal niets met ons te maken. Dat was, in grove trekken, een zeer algemene opvatting over wat er in Duitsland gebeurde.
De aanleiding voor deze globale schets van de toestand van vóór mei 1940 is de brief van mevrouw J. Eringa-Lieneman, die in de krant van 13 augustus stond. Daarin zegt zij dat de apolitieke stemming die in het Leidse Studenten Corps heerste, niet algemeen was onder Leidse studenten (wat ik ook niet beweerd had). Zijzelf en haar partner waren ‘bewust geen lid van de studentencorpora’, en in haar kring was de stemming in die jaren vlak vóór de oorlog anders.
Zo herinnert zij zich ‘nog heel goed dat we, opgepropt in een stoffig en vies lokaaltje, geluisterd hebben naar een radio-uitzending waarin vooral de waarschuwingen van majoor Sas naar voren kwamen. Onder andere die waarschuwingen stonden diametraal tegenover de informatie die toen van hogerhand gegeven werden.’
Ik twijfel er geen ogenblik aan dat mevrouw Eringa in die jaren blijk heeft gegeven van een juister besef van de dreigingen die boven ons hoofd hingen, dan de meeste leden van het LSC. Waar ik wèl enigszins aan twijfel is de onfeilbaarheid van mevrouw Eringa's geheugen. Op welke radio-uitzendingen doelt zij waarin ‘de waarschuwingen van majoor Sas duidelijk naar voren kwamen?’
Maar in de eerste plaats: wie was majoor Sas? Vermoedelijk weet niet iedere lezer - zelfs misschien niet iedere redacteur van NRC Handelsblad - onmiddellijk wie dat was. Welnu, majoor G.J. Sas was in 1939/'40 Nederlands militair attaché in Berlijn, en hij waarschuwde Den Haag herhaaldelijk dat een Duitse aanval op Nederland elk ogenblik te verwachten was.
Het tragische echter was dat die waarschuwingen niet geloofd werden. En waarom werden zij niet geloofd? Dr. L. de Jong geeft daar in zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (deel 2) twee verklaringen voor.
De eerste is ‘dat verreweg de meeste Nederlanders (ministers en generaals incluis) het perspectief niet konden verdragen dat Hitler, zo al niet met zekerheid, dan toch met grote waarschijnlijkheid tot de aanval op Nederland zou overgaan. Sas was een Cassandra: hij werd evenmin geloofd als de dochter van Priamus.’ Daaraan kan worden toegevoegd dat veel van zijn waarschuwingen loos bleken te zijn - behalve die van de vooravond van 10 mei 1940.
De tweede verklaring is ‘dat het nagenoeg allen aan wie de berichten van Sas onder ogen kwamen [...], schortte aan begrip voor de demonie van Hitlers politiek [...]. Voor hen golden als regel nog fatsoensnormen [...].’ Toen opperbevelhebber generaal Winkelman hoorde dat Sas' informant een hoge Duitse officier was, vond hij die berichtgever eigenlijk ‘een beroerde vent’.
Deze passage uit De Jongs magnum opus geven mij aanleiding tot twee opmerkingen. In de eerste plaats: de mentaliteit van de ministers en generaals in het vooroorlogse Den Haag was niet opvallend verschillend van die welke er in het LSC (en waarschijnlijk ook andere corpora) heerste. Dit verschoont die mentaliteit niet, maar is een aanwijzing te meer dat het bij de corpsstudenten niet om een geïsoleerd gegeven te doen was.
In de tweede plaats: majoor Sas mag nu helaas voor velen een onbekendheid zijn, in 1939/'40 was hij dat, als militair attaché wiens informaties per definitie geheim waren, natuurlijk ook. Het lijkt mij dus onwaarschijnlijk dat mevrouw Eringa vóór de oorlog radio-uitzendingen heeft gehoord waarin informaties van majoor Sas ‘duidelijk naar voren kwamen’.
Overigens was niet iedereen in het LSC zó weltfremd als het lijkt. Ik herinner me dat wij in september 1938 met een zekere huiver op een studentenkamer luisterden naar Hitlers scheldkanonnades tegen ‘Herr Benesch’ van Tsjechoslowakije, en eerder dat jaar hadden in het corpsblad, de Virtus, ‘Radionotities in den nacht van den elfden maart 1938’ gestaan van iemand die blijkbaar aan de radio gekluisterd was geweest toen Hitler Oostenrijk tot de Anschluss dwong. Die iemand was C.C. Dutilh, die in de oorlog door de Duitsers gefusilleerd zou worden.
En hoe zat het met de Leidse universiteit als zodanig? Was die zich meer bewust dan de meeste corpsstudenten van het gevaar aan onze oostgrens? Zeker, in 1933 had Huizinga als rector magnificus een notoire Duitse antisemiet verder verblijf aan de universiteit ontzegd, maar deze principiële daad viel bij het college van curatoren niet in goede aarde. Huizinga was buiten zijn boekje gegaan.
Maar was zelfs Huizinga wel zo principieel als wij nu zouden wensen? Toen zijn boezemvriend, André Jolles, zich in 1933 bekeerd had tot het Duitse nationaal-socialisme, was niet hij (Huizinga) het die een 35 jaar oude vriendschap verbrak, maar Jolles. Dat moeten wij Huizinga nu niet voor de voeten werpen, maar het is wèl een aanwijzing te meer dat het vooroorlogse burgerlijke en over het algemeen fatsoenlijke Nederland helemaal vreemd stond tegenover een verschijnsel als het nationaal-socialisme.
NRC Handelsblad van 17-08-1999, pagina 7