Ik herinner mij... II
's Mensen geheugen is notoir onbetrouwbaar - het mijne niet uitgezonderd. Nauwelijks was de eerste aflevering van mijn herinneringen op 20 juli verschenen, of ik werd al gecorrigeerd. Wat was het geval? Ik had verteld dat ik - ik kan toen in elk geval niet ouder dan zes zijn geweest - met mijn moeder op het Amsterdamse Museumplein liep, toen we daar een jongen met kapotte knieën op straat zagen zitten, tussen de scherven. Ik vertelde ook dat mijn moeder, na dit even aangezien te hebben, stampvoetend wegliep. Waarom? Dat heb ik haar nooit kunnen vragen.
Nu belde mijn zuster, die vier jaar ouder is dan ik, mij op om mij te zeggen dat zij daar ook bij was geweest en dat mijn moeder helemaal niet boos was weggelopen. Integendeel, zij had de zaak in handen genomen. Hoe? Dat wist ze niet meer. Maar wél wist zij dat zij die jongen daarna nog heeft opgezocht. Mijn zuster wist nog de naam van die jongen: Hero de Zwaan, en ook waar hij woonde: op de Singel (wij zeiden nooit: het Singel).
Dat kan zij moeilijk hebben geweten als mijn moeder zich inderdaad niets van die jongen had aangetrokken. Belangrijk? Nee, dat pretenderen mijn herinneringen ook niet te zijn. Maar ik vond dat ik het aan de nagedachtenis van mijn moeder verschuldigd was deze correctie aan te brengen.
Er is nóg een correctie die ik van mijn zuster ontving. Ik had verteld dat mijn vader, op een tocht door de binnenlanden van Haïti, door de bevolking voor ‘sale blanc puant’ was uitgescholden, wat ik vertaald had als: ‘vuile etterende blanke’. Puant is echter niet etterend, maar stinkend. Maar nu ga ik door met mijn herinneringen.
Ik herinner me dat we op de lagere school op een dag ‘vrij opstel’ hadden. Ik wilde schrijven over de moord op de bekende cabaretier Louis Pisuisse, die de zaterdagavond tevoren op het Rembrandtplein, een paar honderd meter van ons huis, vermoord was. Dat mocht niet van de onderwijzer. Die heette Van Buschbach, en was overigens helemaal niet zo streng. De onderwijzeres die ik in de eerste klas had gehad, heette Bolkestein. De school lag schuin tegenover het huis waar later Etty Hillesum heeft gewoond.
Ik herinner me dat ik, 's zondagavonds in bed liggend, krantenjongens hoorde roepen: ‘De Cetem, de Cetem!’ dat was een blad dat zondagavond uitkwam, met vooral voetbaluitslagen, maar ik verbond aan die roep, die over de donkere gracht galmde, altijd de een of andere onheilsboodschap. Wat de Cetem betekent heb ik nooit geweten.
Ik herinner me dat aan de overkant van ons huis de joodse HBS lag. 's Zondagsochtends werd ik gewekt door het over de stille gracht galmende gekwetter van de leerlingen, die wachtten tot de deur openging. Er waren ook verkopers die op zondagochtend riepen: ‘Aarbeije, aarbeije!’ Dat waren ook joden, want voor hen was het een werkdag.
Ik herinner me dat ik op de muren met grote letters gekalkt zag staan: ‘Sacco en Vanzetti vrij!’ Dat waren Italiaanse anarchisten die door een rechtbank in Boston ter dood veroordeeld waren. Het - nog steeds betwiste - vonnis werd voltrokken.
Ik herinner me dat thuis de Duitse presidentsverkiezingen ter sprake kwamen. Hitler en Hindenburg behoorden tot de kandidaten. Ik zei: ‘Ik ben voor Hi-.’ Ben je voor Hitler?, riepen ze ontzet. Nee, Het kon net zo goed voor Hindenburg zijn.
Ik herinner me dat een Franse neef eens op bezoek kwam. Hij vertelde ons dat hij royalist was geworden. Waarom? Hij kwam net uit Londen, waar hij het volk had zien juichen bij het huwelijk van een prins en een prinses, die beiden niet zo'n goede reputatie hadden (hij zou morfinist zijn en zij zou in Parijs een lichte levenswandel hebben gehad). Als het volk daarvoor juicht, moet er wel iets in het koningschap zitten, zei hij.
Ik herinner me dat ik in het Olympisch Stadion de huldiging van koningin Wilhelmina wegens haar 35-jarig jubileum bijwoonde. Veel voorbijtrekkende manifestanten brachten haar de groet met de opgeheven rechterarm. ‘Dat ziet de koningin niet graag’, zei een meneer naast me. Ze had net de woorden gesproken (of zou ze kort daarna spreken): ‘Wij willen onszelf zijn en blijven.’
Overigens geloof ik dat die groet niet noodzakelijkerwijs getuigde van sympathie voor het nationaal-socialisme, maar ook niet van een uitgesproken antipathie, eerder van een totaal gebrek aan besef omtrent de wereld om ons heen.
Ik herinner me dat ik op de Singel, ter hoogte van de Universiteitsbibliotheek, naar een optocht keek, met Mussert aan het hoofd. Een man naast me riep: ‘Fascisme is moord!’
Ik herinner me dat ik in een hotel in Duitsland een foto zag hangen van een diner met allerlei partijgrootheden, die kennelijk in dat hotel een feest hadden gehad. Sommige gezichten op die foto waren onzichtbaar gemaakt. Ik begreep toen wel dat dit mensen moesten zijn geweest die bij de zogenaamde coup van Röhm, die het jaar tevoren had plaatsgegrepen, vermoord waren.
Ik herinner me dat ik met een vrachtboot een reis naar de Oostzee maakte. Toen we in Kopenhagen de thuisvaart aanvaardden, kwam net het bericht door dat de Oostenrijkse bondskanselier Dollfuss door Oostenrijkse nazi's was vermoord. Toen we een paar dagen later voor IJmuiden lagen, was het eerste wat we aan de loods die aan boord kwam vroegen: ‘Is er oorlog?’ Blijkbaar hadden de vrachtschepen toen nog geen radioverbinding. De oorlog zou pas vijf jaar later uitbreken. In de eerste aflevering van deze herinneringen citeerde ik een dichtregel van J.C. Bloem, maar niet helemaal correct. In werkelijkheid luidt hij: ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’ Ik had geschreven: ‘[...]ach en voorgoed voorbij.’ Eerlijk gezegd vind ik ‘ach’ mooier dan ‘o’.
NRC Handelsblad van 27-07-1999, pagina 7