Ik herinner mij...
In het Duitse weekblad Die Zeit verschijnt op onregelmatige tijden een rubriek die heet: ‘Ich erinnere mich...’ Het zijn herinneringen, elke keer van een andere schrijver, aan, zoals de redactie schrijft, ‘deze eeuw - aan ontmoetingen, gebeurtenissen, geluiden, reuken, angsten, ogenblikken van vreugde, waaruit het beeld van deze eeuw oprijst’.
Het zijn momentopnamen, in korte alinea's vastgelegd en zonder algemene betekenis. Toch geven ze een kijk op een bepaalde tijd, een bepaalde omgeving, een bepaalde persoonlijkheid. Het zijn jeugdherinneringen, dus over de volwassen persoonlijkheid zeggen ze niet veel. Het gaat over een wereld die voorbij is - even voorbij als in mijn jeugd de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 of Thorbecke was.
In deze zomermaanden wil ik proberen ook mijn herinneringen - maar dan vooral aan de eerste helft van deze eeuw - op die manier op te roepen, waarbij ik goed besef dat de mijne minder dramatisch zijn dan die van mijn Duitse leeftijdsgenoten die Die Zeit aan het woord liet. Nederland heeft, afgezien van de jaren 1940-1945, deze eeuw vrij beschermd geleefd. En ik ook.
Ik zal trachten die herinneringen in een zekere chronologische orde te plaatsen, maar het kan zijn dat mij tijdens het schrijven gebeurtenissen te binnen schieten die vroeger plaats hebben gegrepen dan eerder geboekstaafde. De herinneringen zullen in verscheidene afleveringen van deze rubriek verschijnen, maar niet noodzakelijkerwijs ononderbroken. Er moet ruimte blijven voor reacties op actuelere zaken. Welnu dan.
Ik herinner mij dat ik op een wei zat en neerkeek op een lager liggend huis met stenen op het dak. Het was in Zwitserland, en ik was toen, heb ik later uitgerekend, nog geen drie jaar oud. Ik was met twee neefjes. De een is kunstschilder geworden, de ander hoogleraar. Het is mijn oudste herinnering, maar het kan zijn dat die stenen op het dak er later bij zijn gekomen, onder de invloed van plaatjes van Zwitserse chalets die ik later onder ogen kreeg.
Ik herinner mij dat ik met mijn moeder en mijn ruim zes jaar oudere broer op het Amsterdamse Museumplein liep (ter hoogte van het Prentenkabinet). Er zat een jongen op straat te janken te midden van scherven. Hij had kapotte knieën. Een taxi - zo'n hoge, met de chauffeur op de bok en een reservewiel voorop, zoals je die toen in Amsterdam had - reed rakelings langs hem heen. Na een tijdje liep mijn moeder met ons weg. Ze stampvoette.
Ik heb haar nooit kunnen vragen waarom ze zo boos was, want niet lang daarna overleed zij. En mijn broer? Die kwam, twintig jaar later, om met de Isaäc Sweerts bij de geallieerde landing in Noord-Afrika. Het is pas op latere leeftijd dat je gaat vragen: hoe zat dat ook weer? En dan zijn degenen die je dat kunnen vertellen, vaak dood. ‘Voorbij, ach, en voorgoed voorbij’ (ik citeer uit mijn hoofd).
Ik herinner mij dat ik met een kindermeisje een wandeling maakte langs het strand van Domburg. Op een goed ogenblik zeurde ik dat ik zo moe was. Waarop ze zei: ‘Dan moet je zorgen dat je pa wordt.’ Ik weet niet of ik die grap dadelijk begreep, want thuis zeiden we niet pa en moe.
Ik herinner mij dat ik met een neefje (dezelfde die later kunstschilder zou worden) in de buurt van de Zijperberg bij Velp wandelde. Op een goed ogenblik kwam er een open auto aan. Naast de chauffeur zat de Duitse ex-keizer. Hij had een kapiteinspet op. Mijn neefje ging in de houding staan en salueerde.
Ik herinner mij dat eens per jaar het cantarellenvrouwtje aan de deur kwam met die gele zwammen, die zij vóór dag en dauw ergens in een bos geplukt had. Ook molsla werd ons op die manier aangeboden, ook grasboter, dat in de vorm van een lammetje, met grassprieten in zijn bek en als staart, op tafel kwam. Ook kwamen de blinden geregeld langs met een kar met bezems, borstels, mattenkloppers enz. Toen we naar Amsterdam-Zuid verhuisden, kwamen ze niet meer.
Ik herinner mij dat mijn vader, die in zijn jonge jaren de wereld had bereisd, mij vertelde dat hij op een tocht door de binnenlanden van Haïti in de dorpen door de bevolking werd uitgescholden voor ‘sale blanc puant’ (vuile etterende blanke). Daar was blijkbaar nog geen bureau voor racismebestrijding.
Ik herinner mij dat ik aan mijn tante (die de plaats van mijn overleden moeder had ingenomen) vroeg of we nog wel eens oorlog zouden krijgen. ‘Met Duitsland niet’, zei ze, ‘maar misschien met België.’ Het was ten tijde van de kanaalkwestie (België wilde een kanaal van de Schelde naar de Rijn, dus over Nederlands grondgebied, maar Nederland weigerde). Trouwens, nog geen tien jaar eerder had België Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg willen annexeren. Het is mijn oudste politieke herinnering.
Ik herinner mij dat mijn tante met vakantie was geweest in een Duitse badplaats (Badenweiler). Daar had ze in hetzelfde hotel gelogeerd als de toenmalige rijkskanselier, de sociaal-democraat Hermann Müller. Ze vertelde dat de kelners, na hem bediend te hebben, achterwaarts de eetzaal uitliepen.
Ik herinner mij dat ik met mijn vader en een zusje Stuttgart bezocht. Een paar jaar eerder was er daar een internationale architectuurtentoonstelling gehouden. In de heuvels rond de stad waren nog villa's die bekende architecten voor die gelegenheid hadden gebouwd. Een ervan was van Le Corbusier. De chauffeur die ons rondreed, zei dat je van de weg die bovenlangs de villa liep, de vrouw des huizes in het bad kon zien zitten. Daar had Le Corbusier niet aan gedacht.
Ik herinner mij dat die chauffeur het ook had over ‘den König Guéromé’. Het duurde een tijdje voordat we begrepen dat hij Jérôme Bonaparte bedoelde, die koning van Westfalen was geweest en met een prinses van Württemberg was getrouwd.
Ik herinner mij dat we op die reis ook de Wilhelmshöhe bij Kassel bezochten. Daar kwamen we een Duits echtpaar tegen, die mijn zusje en ik erg aardig vonden. Maar mijn vader wilde zo gauw mogelijk van ze afkomen. Waarom?, vroegen we. ‘Duitsers plakken zo’, was zijn verklaring. (Hij zei dit trouwens ook van joden.)
Ik herinner me dat we op een avond langs een allee naar het slot Corvey (aan de Wezer) wandelden. Daar was Hoffmann von Fallersleben, de dichter van het Deutschlandlied, bibliothecaris geweest. Mijn vader legde ons uit dat Hoffmann met ‘Duitschland über alles’ niet had bedoeld te zeggen dat Duitsland over de hele wereld moest heersen, maar dat de Duitsers hun land boven alles lief moesten hebben.
Ik herinner mij dat we, op die reis, in een stationsrestaurant gans aten. Mijn vader zei tegen de kelner: ‘Eine jute jebratene Janse ist eine jute Jabe Jottes’, wat Berlijns bleek te zijn. Waarom ik me zoveel anekdotes van die Duitse reis herinner, weet ik niet. Van mijn bezoeken aan Frankrijk, waar ik al meermalen was geweest omdat mijn moeder er vandaan kwam, herinner ik me veel minder van zulke voorvallen. Was Duitsland voor het kind dat ik was, een vreemder land dan Frankrijk?
NRC Handelsblad van 20-07-1999, pagina 7