Kosovo: een voorlopige inventarisatie
‘Columnisten zaten ernaast in het luchtoorlogdebat.’ Zo luidde de kop boven een artikel van Kees Versteegh op deze pagina in de krant van 28 juni. In dat artikel neemt hij vier columnisten (van wie één van deze krant en drie van de Volkskrant) onder handen. Hij verwijt hun dat ze niet, zoals sommige van hun Britse collega's, hun ongelijk, nadat dat gebleken was, bekend hebben.
In dit debat zal ik mij niet mengen, maar ik wil wel toegeven dat het mij opviel dat ik mij niet bevond onder de door Versteegh gekapittelde columnisten. Was het niet de moeite waard geweest wat ik over Kosovo geschreven had? Of had ik globaal gelijk gehad?
Het eerste is niet te mijner beoordeling. Het tweede eigenlijk ook niet. Maar ik zag in Versteeghs artikel toch wel aanleiding om eens na te gaan wat ik precies over Kosovo geschreven had. Wat dat betreft, is mijn geheugen kort. (Wanneer iemand mij aanspreekt over een artikel van mij dat een dag tevoren in de krant stond, moet ik er altijd diep over nadenken waar dat artikel alweer over ging.) Kortom, ik was nieuwsgierig naar een inventaris van mijn eigen boedel.
Welnu, ik was laat met mijn eerste reactie op de luchtoperaties tegen Servië. Die begonnen op 24 maart, en op 26 maart schreef ik nog rustig over het dagboek in rijm van François HaverSchmidt over zijn verblijf in Beekhuizen (Velp) in 1870. Ik wilde dat ei nu eenmaal kwijt. Ongetwijfeld een prioriteit die van een zekere frivoliteit getuigt.
Pas op 30 maart verscheen mijn eerste artikel over de luchtoorlog. Ik stelde daarin de vraag: ‘Zal de overweldigende overmacht in de lucht die de NAVO nu Servië laat voelen, binnen een paar weken’ Miloševic eronder krijgen? Daar was ik blijkbaar niet zo zeker van. Ik dacht dat Miloševic ‘niet zo gauw bereid’ zou zijn zijn persoonlijke macht op te geven - ‘zelfs als zijn land platgebombardeerd zou worden’.
Ook meende ik dat ‘een afgang aan de conferentietafel hem (door de Serviërs) nooit vergeven zou worden’. Dan liever ‘een nederlaag tegen een overmachtige vijand’. Die zou hem, gezien Servië's zelfbeeld, waarin de nederlaag een grote rol speelt, ‘in Servië tot eer strekken en zijn macht kunnen redden’.
‘Zo zou het kunnen zijn dat het welslagen van de NAVO-operatie tegen Servië in laatste aanleg afhangt, niet van het verdwijnen maar van het aanblijven van Miloševic. Ondertussen zou Servië dan wel geruïneerd zijn en Kosovo, om het eufemistisch uit te drukken, etnisch gezuiverd. [...]
Het ziet er echter naar uit dat het “etnisch gezuiverd” Kosovo sowieso het resultaat zal zijn - wat ook het lot van Miloševic zal zijn. [...]. Wat dat betreft is de NAVO-operatie nu al mislukt, want haar doel was het moorden in Kosovo te stoppen. Kan zij daarom beter gestaakt worden? Nee, want dan zou de NAVO volstrekt ongeloofwaardig worden.’
Maar dat betekende dat ‘behoud van de NAVO, die een middel van een Europees-Amerikaanse belangengemeenschap is, langzamerhand een doel van de operatie tegen Servië aan het worden is’. Dat was, volgens mij, ‘het absurde van de tegenwoordige toestand’.
Op 2 april uitte ik mij pessimistisch over het effect van de operatie op de NAVO: ‘Mocht Kosovo [...] één groot Srebrenica worden, dan zal dit ongetwijfeld ook zijn weerslag op de NAVO hebben, Zoals in Nederland na Srebrenica, zal dan ook ijverig naar de schuldige gezocht worden. Verwijten over en weer - vooral tussen Europa en de Verenigde Naties - zullen klinken.’
Vier dagen later bracht ik het gebruik van grondtroepen ter sprake. De kans daarop achtte ik, ‘rationeel gesproken, heel klein’. De prognose is juist gebleken, maar de luchtoorlog had niet veel langer mogen duren of deze kwestie zou onontkoombaar zijn geweest. Zó klein was die kans, achteraf gezien, toch niet. Misschien heeft zij zelfs een rol gespeeld bij de vorming van Miloševic' besluit ermee op te houden.
Ook constateerde ik dat ‘het doel van de luchtoperaties [...] stilzwijgend (was) verschoven van hulp aan Kosovaren’ (die toen massaal hun land aan het verlaten waren) ‘naar afstraffing van Miloševic - op zo'n manier dat andere gangsters zich wel tweemaal zullen bedenken alvorens een voorbeeld aan hem te nemen’.
‘Het is bijna zeker - was mijn oordeel twee weken na het begin van de luchtoorlog - dat de NAVO, door de operatie tegen Servië te ondernemen, zichzelf heeft overschat [...], maar welke verantwoordelijke politicus zou om die reden de desintegratie durven riskeren van de enige internationale organisatie die tanden heeft?’ Het ging mij dus opnieuw om de geloofwaardigheid van de NAVO.
Op 16 april noemde ik de eis ‘om Miloševic, als de NAVO ooit de hand op hem zal weten te leggen, als oorlogsmisdadiger te berechten, qua timing ‘buitengewoon dom’, nl. ‘een uitnodiging aan Miloševic zich tot het uiterste te vezetten’. Intussen is hij als oorlogsmisdadiger officieel in staat van beschuldiging gesteld, en sommigen beweren zelfs dat dit zijn capitulatie heeft verhaast.
Twaalf dagen later: De ‘grenzen aan de bereidheid op te komen voor de idealen van de democratie’ (blijkend uit de algemene huivering grondtroepen in te zetten) ‘zijn in de oorlog tegen Miloševic zichtbaar geworden, nu blijkt dat de afstandsbediening niet binnen de daarvoor gestelde termijn het gewenste resultaat heeft bereikt en, wat de hulp aan de Kosovaren (om wie het allemaal te doen was) betreft, zelfs het tegendeel daarvan.’
Daarom kwam ik op 7 mei tot de conclusie dat na een eventuele overwinning op Servië ‘de NAVO zich er heel grondig op (zal) moeten bezinnen hoe herhaling van deze eerste manifestatie van haar nieuwe strategische conceptie voorkomen kan worden’. Dat de operatie tegen Servië ‘niet voor herhaling vatbaar’ was, is een thema dat ik daarna meermalen zou herhalen.
Wat de morele rechtvaardiging van de hele onderneming betreft, deze bleef, zo schreef ik op 8 juni (na de stopzetting ervan), ‘tot het eind bestaan, maar zij raakte wèl steeds meer uitgehold’, en wel om twee redenen: 1. het lot van de Kosovaren, om wie het te doen was, was er niet door ‘verzacht, maar eerder verergerd’; 2. de weigering grondtroepen in te zetten maakte dat de morele rechtvaardiging kennelijk ‘wèl voldoende (was) om anderen te doden, maar niet om zelf gedood te worden’. ‘Wat is dat voor moraal, die weigert risico's te nemen?’
‘In laatste aanleg zullen degenen die waarde hechten aan moraal in de politiek, de vraag onder ogen moeten zien of een om morele redenen begonnen oorlog noodzakelijkerwijs minder onheil aanricht dan elke andere en, zo neen, of hij dan, ondanks zijn morele motief, nog moreel genoemd kan worden.’
Tenslotte schreef ik op 29 juni dat de ‘overwinning van de NAVO op Miloševic erg lijkt op een Pyrrusoverwinning. Miloševic is weliswaar verslagen, maar tegen welke kosten voor de overwinnaar en degenen die hij te hulp snelde?’
Andere thema's kwamen in de reeks artikelen ook aan de orde maar meer en passant. De juistheid of onjuistheid van sommige beweringen kan pas na enige tijd vastgesteld worden, en sommige gestelde vragen pas na jaren beantwoord. Voor de rest zal ik het voorbeeld niet volgen van die minister van Binnenlandse Zaken die het beleid dat hij als burgemeester van Amsterdam gevoerd had, een voldoende gaf.
Mijn voorlopige facit luidt dat de onderneming, hoewel in haar oorspronkelijke, humanitaire opzet mislukt, gerechtvaardigd was, zij het dat die rechtvaardiging, juist door de mislukking van de oorspronkelijke opzet, in de loop van de tijd dat zij duurde, verschoof. Was haar impuls moreel, langzamerhand werd geloofwaardigheid van de NAVO het motief. De eenheid van de NAVO is bewaard gebleven, maar net. Er is daarom geen reden voor euforie na de overwinning op Miloševic.
NRC Handelsblad van 02-07-1999, pagina 7